Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdWoord en beeld.Van 10 tot 25 mei 1980 was er in de gebouwen van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit Leuven Campus Kortrijk een tentoonstelling te bezichtigen: Woord en Beeld. De tentoonstelling wou de samenwerking en de wisselwerking tussen lyriek en schilderkunst in Vlaanderen en Nederland na 1945 belichten. In de periode na de Tweede Wereldoorlog zijn drie strekkingen te onderkennen, waarin er, in mindere of meerdere mate, van een correlatie tussen poëzie en schilderkunst sprake kan zijn: de Vijftigers en de internationale Cobra-groep, de Nieuwe Realisten met De Nieuwe Stijl. De Nieuwe Visie en de Nul-groep, en, tenslotte, de Nieuwe Romantici met De Nieuwe Subjectiviteit.
Meer dan een catalogus van de tentoonstelling, is Woord en BeeldGa naar eind(1) een royaal uitgegeven | |
[pagina 272]
| |
en zeer verscheiden overzicht geworden van wat er zich gedurende deze 35 jaar op literair en plastisch gebied heeft afgespeeld. Het boek is samengesteld onder redactie van Piet Thomas, die ook de inleiding schreef en een reeks artikelen samenbracht, waarvan enkele reeds eerder in tijdschriften verschenen waren. Is het beeld van een brok recente cultuurgeschiedenis nu duidelijker door tentoonstelling èn boek geprofileerd? Wat vooreerst opvalt is dat meer dan de helft van het boek gewijd is aan de ‘experimentele’ beweging, die in het Nederlandse taalgebied rond de jaren vijftig totaal brak met de traditionele kunst. Ontstaan, groei en kunstopvattingen van de Vijftigers komen in de bijdragen ruimschoots aan hun trekken. Uiteraard zijn herhalingen, zelfs overlappingen, in een verzamelwerk als dit onvermijdelijk. Zo is er o.a. een overzicht De Nederlandse poëzie sinds 1945 van R.L.L. Fokkema, later in het boek ten dele terug te vinden in het opstel van Hugo Brems: De Nederlandse poëzie na 1960. Maar ook op het vlak van de interrelatie poëzie-plastische kunsten lijkt het me, althans voor wat de eerste richting betreft, wat van het goede teveel met bijdragen van Erik Slagter: De kunst na de bevrijding: experimenten in woord en beeld, Bert Kooijman: Cobra en de Vijftigers en Frank Baert: Naar een nieuwe creativiteit. Ontstaan en kunstopvattingen van de Experimentele Groep in Nederland. Stuk voor stuk brengen ze veel (historisch) materiaal en/of schetsen ze de ons reeds vertrouwde karakteristieken. In menig opzicht lopen deze bijdragen parallel, maar ze blijven bruikbaar voor verder onderzoek. Meer relevant zijn de artikelen van Paul Gillaerts en C.W. van de Watering. Gillaerts gaat in Experimenteel of Vijftiger? dieper in op de term ‘experimenteel’ en herbront de term aan ‘zijn schilderkunstige oorsprong’, zoals Constant Nieuwenhuys hem in zijn bekende manifest had afgeleid van ‘experience’. Gillaerts onderzoekt tevens de verruiming en de betekenisgeving van de term in de literaire kritiek om tot de conclusie te komen dat ‘experimenteel’ zeker niet zonder meer met ‘Vijftiger’ gelijkgesteld kan worden. Van de Watering toont in Bedenkingen bij spontaneïteit aan dat de zgn. spontaneïteit in uitdrukking van de Vijftigers niet op een naïeve wijze begrepen mag worden en dat de meerduidigheid in de experimentele poëzie vaak bewust is, dus niet (alleen) ‘uitsluitend op basis van associatief taal- en beeldgebruik’. Hierbij aansluitend wijst hij op het fundamentele verschil tussen schilderkunst en woordkunst, tussen het materiaal van de schilder (verf) en van de dichter (taal), die een gelijklopende werkwijze uitsluiten. Een schilder kan de ‘ongekende mogelijkheden’ van zijn materiaal nog exploreren, een dichter werkt met woorden, die a priori al met betekenis geladen zijn. Dat brengt ons weer bij de vraag in hoeverre échte correlatie tussen de twee disciplines mogelijk is? Vast staat dat er bij de Vijftigers een sterkere verbondenheid was tussen schilders en dichters, niet alleen omdat de leidende figuren Lucebert (Hans Redeker wijdt een apart opstel aan de schilder-tekenaar) en Claus b.v. beide beoefenen, maar ook omdat ze zich veel sterker één voelden in hun verzet tegen de traditie en gedreven werden door de gezamenlijke idee iets nieuws te brengen. Daarom zijn de bijdragen van Lieve Scheer en Willy Spillebeen boeiend en terzake. Scheer analyseert grondig het gedicht Miró van Lucebert en Spillebeen bespreekt in Een vitalistische (anti)-mythologie in zwart uitvoerig het boek Zwart (een verlate Vijftiger-editie van 1978!), met schilderijen en tekeningen door Karel Appel en Pierre Alechinsky, in samenwerking gemaakt en met gedichten door Hugo Claus geschreven naar aanleiding van deze prenten. Spillebeen constateert dat de taal van de literator rijker en complexer is dan de ‘taal’ van de schilders. Het is pas op basis van dergelijke analyses dat afdoender besluiten i.v.m. de beoogde doelstelling zouden kunnen geformuleerd worden.
Meer vragen nopens de échte of vermeende wisselwerking rijzen m.i. nog in de twee andere strekkingen. Ik neem aan dat het basisprincipe van de nieuw-realisten, zowel bij schilders als bij dichters, is: het bezig zijn met de gewone dingen van alledag en deze door een ‘nieuwe’ visie weer ongewoon maken. Zowel uit het opstel van Hugo Brems over Plastische kunst in de neorealistische poëzie als in dat van Roland Jooris over Raveel en De Nieuwe Visie blijkt echter, dat de correlatie tussen de groep Raveel en de dichters in Vlaanderen haast tot Roland Jooris zelf beperkt blijft. Hoogstens is er bij de vertegenwoordigers van deze strekking in Noord en Zuid een parallelle belangstelling voor de problematiek van de verhouding tussen kunst en werkelijkheid. Ondanks de Reflekties in de scheerspiegel van Lionel Deflo, ‘enkele bespiegelingen rondom het nieuw-realisme in Vlaanderen als spiegel van de werkelijkheid’, kan zelfs de vraag gesteld worden in hoeverre dát nieuw-realisme niet spoedig tot systeem geworden is en voor een deel een artificieel karakter bezit. Trouwens, in Vlaanderen wijkt het nieuw-realisme - om in de sportieve terminologie ervan te blijven - al spoedig van zijn lijn af door de inbreng van subjectieve gevoelsreacties. Claartje de Loor stelt in haar bijdrage over Nederlandse nieuw-realistische schilders zelfs de vraag: ‘Nieuw-Realisme of realistisch werkende kunstenaars?’, wat eveneens op de analoge poëzie zou kunnen toegepast worden. | |
[pagina 273]
| |
Het minst aandacht wordt in Woord en Beeld besteed aan de derde strekking, de neo-romantiek, de periode van de evasie na de welvaartseuforie van de jaren zestig. De ontnuchtering leidt in feite tot uiteenlopende (stilistische) reacties, zowel onderling als tussen de vertegenwoordigers in Noord en Zuid. Gemeenschappelijk hebben ze wel een bepaalde sfeer van ontmoediging, nostalgie naar het verleden en een vlucht in de schoonheid als subsittuut van een leegte. ‘Neoromantiek is een onvatbare vlinder’, constateert Hugo Brutin. Misschien is de stroming nog te recent (en nog onvoltooid), om reeds een vast omlijnd gelaat te tonen. Van een echte wederzijdse beïnvloeding is er hier trouwens ook minder sprake, tenzij dat een Patrick Conrad en Jan Vanriet zowel literair als plastisch bedrijvig zijn en dichters en schilders een voor de hand liggend zelfde levensgevoel en eenzelfde levenshouding weerspiegelen in een tijd waarvan Ignace de Kesel in Trektochten en vluchtroutes? een waardevolle diagnose stelt.
Het boek besluit met een uitgebreide bibliografie (1948-1980) van Edwin Coulier: Samenwerking van dichters en schilders. Tot slot: Woord en Beeld reveleert m.i. vooral de innerlijke samenhang tussen poëzie en schilderkunst bij de Vijftigers, een groep die ook kwalitatief het belangrijkst was en het meest invloed heeft uitgeoefend op de volgende generaties. Bevestigd wordt ook dat het nieuwrealisme uiteindelijk gefundeerd is op een enge basis (wereldbeeld en -beschouwing), maar dan toch de kunst - in eerste instantie de poëzie - heeft bevrijd van een niet bevorderlijk hermetisme en op die wijze voor een deel de weg heeft gebaand naar een nieuwe romantiek, waarin persoonlijke ervaringen en innerlijke dramatische bewogenheid, weer verbonden met een ruimere visie op de wereld, nog verder naar een adequate veruitwendiging zoeken.
Al is Woord en Beeld als geheel vrij heterogeen door opvatting en uitwerking, toch levert het een interessante bijdrage tot een betere kennis van onze poëzie en schilderkuns na 1945. Uiteraard biedt het geen totaalbeeld aan, want kunstenaars die niet expliciet tot één van de drie strekkingen behoren of geen wederzijdse toevallige of minder toevallige bindingen hebben of hadden, vallen buiten het bestek van dit boek.
Rudolf van de Perre. |
|