Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||||||
Het Nationaal Kiezersonderzoek in Nederland
| |||||||||||
De geschiedenis van het Nationaal Kiezersonderzoek.In het begin van de jaren vijftig was in de Verenigde Staten, met name bij politicologen van de Universiteit van Michigan, de mening gegroeid dat vele veranderingen in de opvattingen over en het functioneren van het politieke en maatschappelijke bestel opgespoord konden worden door periodieke onderzoekingen. Door hetzelfde probleem met dezelfde vraagstelling na een bepaalde tijdsperiode opnieuw aan een representatieve steekproef voor te leggen zou een eventueel verschil met de eerdere resultaten waargenomen kunnen worden. Waar in de Verenigde Staten reeds een traditie bestond om een relatie te leggen tussen die veranderingen en de weerslag daarvan in het stemgedrag van het electoraat lag het voor de hand dat de periodieke onderzoekingen werden uitgevoerd rond de verkiezingen voor het Congres en van de president. Aan de Universiteit van Michigan werd een efficiënt werkend apparaat van politicologen en andere medewerkers opgebouwd dat de onderzoeken nu al sinds 1952 voorbereidt en uitvoert. | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
De resultaten inspireerden politicologen elders, ook in Nederland. In 1965 werd hier door de gezamenlijke hoogleraren in de politicologie een plan ontwikkeld dat voorzag in een reeks van nationale kiezersonderzoekingen, die elk bij gelegenheid van een Tweede Kamerverkiezing zouden moeten worden gehouden. Voor de situering rond de verkiezingen konden enkele argumenten worden aangevoerd. Ten eerste mocht worden verwacht dat ook in Nederland de actualiteit van de verkiezingen een gunstig effect zou hebben op de interesse en de bereidheid tot deelname van de te ondervragen kiezers. Ten tweede vormen vrije en onafhankelijke verkiezingen het meest wezenlijke kenmerk van een democratisch politiek bestel. Door middel van verkiezingen wordt de politieke gezindheid van burgers tot uitdrukking gebracht en worden afgevaardigden in vertegenwoordigende lichamen gekozen.
Als vanzelfsprekend worden door het bestaan van verkiezingen vragen opgeworpen naar de factoren die stemgedrag zouden bepalen en naar de politieke en maatschappelijke strijdpunten die bij verkiezingen een rol zouden spelen. Oorspronkelijk waren verkiezingsonderzoeken, met name de Amerikaanse, er vooral op gericht om antwoord te vinden op de bovengenoemde vragen. Naarmate de onderzoeken vaker werden verricht en theorieën verder konden worden ontwikkeld werd echter duidelijk dat stemgedrag slechts één onderdeel vormt van het gedrag en de opvattingen van burgers op politiek terrein. Dientengevolge zijn verkiezingsonderzoeken steeds meer aandacht gaan besteden aan andere onderwerpen dan verkiezingen alleen.
Een eerste poging werd in Nederland gewaagd met het onderzoek waartoe het initiatief van de hoogleraren in de politicologie had geleid. Op 15 februari 1967 vonden vervroegde verkiezingen plaats voor de Tweede Kamer. Een onderzoeksteam van de Vrije Universiteit in Amsterdam organiseerde het eerste onderzoek van deze aard en omvang, dat toen nog de naam Nationaal Verkiezingsonderzoek kreegGa naar eind1.. Toch wilden de onderzoekers toen reeds buiten de paden treden van het inmiddels traditionele Amerikaanse verkiezingsonderzoek: ‘Wat ons voor ogen stond, was niet alleen een in Nederland nog niet verricht verkiezingsonderzoek, even grondig en nationaal als het verkiezingsonderzoek, dat toentertijd reeds een traditie was geworden in de Verenigde Staten van Amerika, maar tegelijkertijd een onderzoek, gebaseerd op andere theorie en andere methoden van die waarop, even traditioneel, het Amerikaanse onderzoek berustte’Ga naar eind(2). Het verschil kwam er op neer, dat waar de Amerikaanse benadering het kiesgedrag uit een aantal factoren wilde verklaren, de onderzoekers van de VU de verkiezingen wilden beschouwen als een middel voor de kiezer om wensen uit te drukken en doeleinden na te streven.
De andere benadering bracht wel problemen met zich mee van inhoudelijke en methodologische aard. Amerikaanse of andere uit het buitenland afkomstige vraagstellingen konden alleen al wegens de andere optiek vaak niet worden overgenomen. Omdat verder door andere maatschappelijke verhoudingen van een letterlijke vertaling meestal geen sprake kon zijn moest door de onderzoekers een samenhangende vraagstelling worden ontwikkeld op basis van andere uitgangspunten. Op de hieruit voortvloeiende problematiek kom ik hieronder nog terug.
De eerste resultaten van het onderzoek werden in 1967 gepubliceerdGa naar eind(3). Centraal stond de vraag welke de politieke doeleinden van de kiezers waren en in welke mate die aanwezig waren. Het on- | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
derzoek werd met zo'n waardering ontvangen dat herhaling volgens het hoogleraren-plan mogelijk bleek. Was het onderzoek in 1967 nog uitgevoerd door een onderzoeksteam van één universiteit, met het tweede onderzoek dat in 1970 ging plaatsvinden werd de basis verbreed. | |||||||||||
Organisatie en uitvoering.Ter voorbereiding van het tweede onderzoek kwamen medewerkers bijeen van alle afdelingen (later vakgroepen) van universiteiten en hogescholen waar politicologie in enigerlei vorm werd gedoceerd. Een aantal afspraken werd gemaakt waardoor de wijze van organisatie en uitvoering voor toekomstige onderzoeken in belangrijke mate werd vastgelegd.
De onderzoeken zouden in het vervolg worden uitgevoerd door een interuniversitaire werkgroep waarin de genoemde afdelingen en vakgroepen zouden zijn vertegenwoordigd. De dagelijkse leiding zou ter vermijding van communicatieproblemen berusten bij een kleine staf van één, bij toerbeurt aan te wijzen, universiteit of hogeschool. Gehoopt werd dat de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) evenals in 1967 het onderzoek door een aanzienlijke subsidie financieel mogelijk zou maken. Die hoop werd tot op heden niet vergeefs gekoesterd.
Met de geschetste organisatievorm zijn de Nationale Kiezersonderzoeken in 1971, 1972 en in 1977 uitgevoerd. De projectleiding was achtereenvolgens in handen van medewerkers van de Universiteit van Amsterdam, de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Rijksuniversiteit Leiden. Volgens dezelfde lijnen zal het onderzoek in 1981 worden uitgevoerd onder de dagelijkse leiding van medewerkers van de Universiteit van Amsterdam. De onderzoeken zijn omvangrijk, wat twee gevolgen heeft. Ten eerste kan de feitelijke enquete niet door universitaire medewerkers worden uitgevoerd. Het aantal vraaggesprekken is daarvoor te groot, terwijl ook aan de kwaliteit van de uitvoering eisen moeten worden gesteld. Het ‘veldwerk’ wordt daarom verricht door een commercieel onderzoeksbureau. Er zijn in Nederland een aantal bureaus die een onderzoek als het Nationaal Kiezersonderzoek op goede wijze kunnen uitvoeren. Een tweede gevolg van de omvang, maar dan inhoudelijk gezien, is de noodzaak de vraaggesprekken in twee gedeelten uit te voeren. Het aantal te behandelen onderwerpen is te groot om ze in één gesprek aan de orde te laten komen. Door het eerste vraaggesprek vóór de verkiezingen te laten plaats vinden en het tweede nà de verkiezingen is het bovendien mogelijk om dezelfde vraag tweemaal te stellen zodat eventuele veranderingen in voornemens of opvattingen kunnen worden vastgesteld. In 1981 zal het onderzoek zelfs uit drie vraaggesprekken bestaan: een derde gesprek zal plaatsvinden na de kabinetsformatie. | |||||||||||
De steekproef.Als men van een groep mensen wil weten wat hun mening is over een bepaald feit is het het eenvoudigste om ze naar die mening te vragen. Zo eenvoudig is dat echter niet als het gaat om een groep zo groot als het electoraat van een land als Nederland. Om nu toch een beeld te krijgen van denken en handelen van de gehele groep wordt een gedeelte ondervraagd. De selectie van dat gedeelte is een onderdeel van het onderzoek dat met grote zorg moet worden uitgevoerd. Immers, niet alleen de mening van de meerderheid moet uit de resultaten naar voren komen maar ook die van een minderheid. Daartoe moet de geselecteerde groep, de steekproef, een vol- | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
doende omvang hebben en op de juiste wijze zijn samengesteld. Het zou te ver voeren om hier op de techniek van het trekken van steekproeven uitgebreid in te gaan. In het algemeen kan worden gezegd dat kansberekeningen het mogelijk maken om een steekproef te trekken die representatief is, een soort dwarsdoorsnede vormt van het gehele electoraat.
Met de (in sommige opzichten terecht) groter geworden zorg voor de privacy is het trekken van een steekproef uit de Nederlandse bevolking er echter niet eenvoudiger op geworden. Voor het Nationaal Kiezersonderzoek van 1971 kon nog een lijst met namen en adressen van alle ingeschreven kiezers worden verkregen van de in de steekproef opgenomen gemeenten. Dat kon omdat kiezersregisters openbaar waren. Dat zijn ze nu nog, maar de interpretatie van de openbaarheid is gewijzigd: openbaar betekent nu voor het merendeel van de gemeenten dat alleen op gerichte vragen omtrent individuele kiezers antwoord wordt gegeven. Het is duidelijk dat de onderzoeker die zijn respondenten, de te ondervragen personen, nog niet kent met deze interpretatie niet verder komt. Deze op zich niet te veroordelen ontwikkeling heeft vergaande consequenties gehad voor onderzoek gebaseerd op steekproeven en dus ook voor het Nationaal Kiezersonderzoek. Het betekende dat vanaf 1977 de steekproef in twee fasen moet worden getrokken. In de eerste fase wordt een zeer groot adressenbestand opgebouwd. Uit de op die adressen wonende kiezers wordt vervolgens in de tweede fase de uiteindelijke steekproef getrokken. Deze relatief omslachtige procedure werkt niet alleen kostenverhogend maar stelt bovendien hoge eisen aan de zorg voor representativiteit. De taak wordt extra gecompliceerd door het feit dat de veelheid van politieke partijen in Nederland een even groot aantal politieke minderheden oplevert dat toch in de steekproef vertegenwoordigd moet zijn in zodanige omvang dat statistisch gezien uitspraken over die minderheden mogelijk zijn. Terwijl de gebruikelijke opiniepeilingen van commerciële aard gebaseerd zijn op steekproeven van enkele honderden personen wordt er bij het Nationaal Kiezersonderzoek naar gestreefd volledige gesprekken te hebben met een aantal kiezers dat ligt tussen de 1500 en 2000. Niet alleen de omvang maakt de nu noodzakelijke steekproefprocedure gecompliceerd. Een adressensteekproef, waaruit immers de uiteindelijke personensteekproef wordt getrokken, is niet representatief voor de bevolking. Bepaalde categorieën van de bevolking zijn daarin niet voldoende vertegenwoordigd. Een bekend voorbeeld zijn de soms vele bejaarden die op één adres in een tehuis wonen. Hun kans om in een adressensteekproef te worden opgenomen is veel minder groot dat van een zelfde aantal mensen dat op verschillende adressen woont. Bij het trekken van de steekproef moet met deze factor rekening worden gehouden. | |||||||||||
De inhoud van de vragenlijsten.Een van de belangrijkste kenmerken van de opzet van de reeks Nationale Kiezersonderzoeken is dat voor een deel vragen uit voorgaande onderzoeken worden herhaald. Daardoor wordt het mogelijk door middel van longitudinale analyse, waarbij de gegevens in tijdsperspectief bekeken worden, veranderingen binnen het electoraat na te gaan. Voordat tot een dergelijke analyse kan worden overgegaan moeten de vragen enkele keren worden gesteld. Bij het onderzoek dat in 1977 werd gehouden werd vastgesteld welke vragen die ook in 1971 en 1972 waren gesteld tot dit zogenaamde vaste blok zouden gaan behoren. Op dit punt liet zich het probleem voelen dat | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
niet kon worden aangesloten bij de vooral Amerikaanse uitgangspunten en de daarop gebaseerde vraagstelling. Nieuwe vragen moesten worden ontwikkeld en meerdere malen gesteld voordat een analyse in tijdsperspectief mogelijk werd. Ook kon niet volledig worden geprofiteerd van de ervaringen die elders waren opgedaan met bepaalde wijzen van vragen en formuleringen. Waar gaan die vragen nu over? Anders dan de naam suggereert kunnen (en moeten) in het vaste blok wijzigingen worden aangebracht. De argumenten moeten dan wel zwaarwegend zijn. Ze hebben meestal meer betrekking op de vraagstelling dan op de inhoud, omdat die buiten enige twijfel in een kiezersonderzoek moet voorkomen. Het blok omvat o.a. vragen naar het voorgenomen en (na de verkiezingen) het feitelijke kiesgedrag, de partijvoorkeur, politieke kennis en maatschappelijke problemen en uiteraard wordt een aantal persoonlijke kenmerken gevraagd.
Met het vaste blok wordt niet de gehele vragenlijst voor twee gesprekken gevuld. Onderwerpen die in 1977 aan de orde kwamen waren bijvoorbeeld:
Op één onderwerp hebben vaak meerdere vragen betrekking. Voor de duidelijkheid van de vraagstelling zijn deze vragen vaak achter elkaar geplaatst. De kunst van het opstellen van een goede vragenlijst is nu om al die groepjes van vragen zodanig te ordenen dat het interview meer op een normaal gesprek lijkt dan op het afnemen van een examen. Er moet dus verband in het geheel zitten wat goede verbindende teksten noodzakelijk maakt. Een andere, niet minder belangrijke eis is dat ‘moeilijke’ vragen zo gedoseerd moeten worden dat de respondent niet te snel moe wordt. Het vraagt nogal wat concentratie om drie kwartier tot een uur antwoord te geven op ca. 250 vragen. Bij de voorbereiding van het onderzoek in 1977 is dan ook dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid proefinterviews met vrijwilligers op videoband te registreren. Uit de reacties van de respondenten kon veel informatie over de conceptvragenlijst worden afgeleid.
Om optredende vermoeidheid zo veel mogelijk tegen te gaan en om een zo goed mogelijke beantwoording te verkrijgen moeten de in de vragen gehanteerde begrippen en het taalgebruik voor iedereen te begrijpen zijn. Geen vakjargon, geen ellenlange zinnen, geen moeilijke woorden, maar ook geen begrippen die door verschillende mensen anders worden geïnterpreteerd. Ondanks alle pogingen maakt een vraaggesprek dan toch nog een gekunstelde indruk. Dat wordt vooral veroorzaakt door het feit dat van een echt gesprek geen sprake kan zijn. Door de enqueteur of enquetrice worden de vragen en verbindende teksten letterlijk voorgelezen zoals ze in de lijst zijn neergeschreven. Dat wordt gedaan om beïnvloeding of hulp zo veel mogelijk uit te sluiten: voor een perfecte meting zou iedere respondent de vragen met exact dezelfde intonatie in volkomen gelijke omstandigheden voorgelegd moeten krijgen. In de praktijk is natuurlijk noch het | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
een noch het ander te verwezenlijken. Het voorlezen dat de ideale situatie moet benaderen maakt het gesprek gekunsteld. Het schrijven van een goede vraag in echte spreektaal is echter, getuige het kleine aantal goede tekstschrijvers, bepaald geen sinecure. Ook in inhoudelijk opzicht is het opstellen van goede vragen niet eenvoudig. Een voortdurende en kritische doorlichting van de afzonderlijke vragen en van de vragenlijst als geheel blijft steeds nodig. In 1976 zijn in het kader van een evaluatie-onderzoek vragenlijsten van binnen- en buitenlandse kiezersonderzoeken op een aantal criteria getoetst. Het rapport dat op grond van het onderzoek verscheen diende als basis voor de vragenlijst in 1977. Voor de toetsing werden de volgende criteria gebruikt:
De resultaten van een evaluatie kunnen echter wel tot problemen aanleiding geven. Wanneer op grond van een of meer van de genoemde criteria blijkt dat een vraag toch niet aan de eisen beantwoordt, wordt door wijziging de vergelijkbaarheid met voorgaande onderzoeken in gevaar gebracht. De onderzoeker staat voor een dilemma dat in wezen niet op te lossen is. | |||||||||||
De waarde en de invloed van de Nationale Kiezersonderzoeken.In het oorspronkelijke plan van de hoogleraren in de politicologie werd reeds als één van de doelstellingen van de reeks onderzoeken vermeld dat de gegevens zonder enige beperking beschikbaar zouden moeten zijn voor wetenschappelijk onderzoek in binnen- en buitenland. Ondanks het feit dat de gegevens volstrekt anoniem worden verwerkt (de onderzoekers krijgen namen en adressen nooit onder ogen) is verspreiding toch uitdrukkelijk beperkt tot de wetenschappelijke wereld. Aan de doelstelling is zonder enige twijfel beantwoord. De gegevens zijn op magneetband ondergebracht bij twee sociaal-wetenschappelijke archieven: het Steinmetzarchief van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen en het archief van het Inter-University Consortium for Political and Social Research aan de Universiteit van Michigan in de Verenigde Staten.
Naast de officiële publikaties van de interuniversitaire werkgroepGa naar eind(5) heeft het beschikbaar zijn van de gegevens geleid tot een aanzienlijk aantal boeken en andere publikaties in binnen- en buitenland die geheel of gedeeltelijk op de onderzoeken zijn gebaseerd. Niet te onderschatten is ook de functie die de onderzoeken vervullen bij het onderwijs. Vele studenten in de politicologie hebben hun eerste schreden op het onderzoekspad gezet aan de hand van gegevens uit een van de Nationale Kiezersonderzoeken. In dit kader moet ook worden vermeld dat de gegevens meerdere malen zijn gebruikt bij internationale Summer Schools. De wetenschappelijke waarde ligt bij uitstek op het terrein van de vergelijkende analyse. In steeds meer landen (Groot-Brittannië, Noorwegen, Zweden, West-Duitsland) wordt op een soortgelijke institutionele wijze kiezersonderzoek verricht. Vergelijking van de verkregen resultaten vindt dan ook regelmatig plaats op conferenties en congressen. Met het voortzetten van de reeks in 1981 neemt ook de wetenschappelijke waarde voor de bestudering van de binnenlandse | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
politiek opnieuw toe. Als we het onderzoek van 1967 meerekenen wordt dan een periode van vijftien jaar met onderzoeksgegevens overbrugd. In die periode valt bijvoorbeeld het verschijnen, bijna verdwijnen en nu wonderbaarlijk herrijzen van D'66, maar ook de afkalving van de confessionele partijen en hun tot nu toe succesvol samengaan in het CDA. Het zijn verschijnselen en ontwikkelingen die de politicologen nog veel stof voor onderzoek zullen opleveren.
Tot slot wil ik nog twee problemen noemen die verbonden zijn aan het Nationaal Kiezersonderzoek. Zoals ik in het begin van dit artikel al vermeldde, wordt het onderzoek uitgevoerd rond de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Uit het vervolg is, naar ik hoop, duidelijk geworden dat opzet, uitvoering en analyse van een dergelijk omvangrijk geheel een goede voorbereiding vragen. Nu is de Nederlandse politiek in het laatste decennium rijk geweest aan bijna-kabinetscrises. Menigmaal heeft de projectleiding daarom gespannen de afloop van zo'n situatie afgewacht. Als de voorbereidingen voor het onderzoek namelijk een bepaald stadium hebben bereikt, is het vrijwel onmogelijk het vastgestelde tijdschema te wijzigen. Vervroegde verkiezingen als gevolg van een kabinetscrisis die in het laatste jaar van een reguliere kabinetsperiode worden gehouden ondergraven daarom de opzet van het onderzoek volledig (in 1977 viel het kabinet-Den Uyl vrijwel aan het eind van de rit zodat de verkiezingen op het vastgestelde tijdstip plaats vonden).
Het tweede probleem is van andere, meer fundamentele aard. In een paper, dat in november 1978 aan de inter-universitaire werkgroep voor het Nationaal Kiezersonderzoek werd aangeboden, zetten de Amsterdamse politicologen Van der Eijk en Niemöller enige vraagtekens bij de waarde van gegevens die voortkomen uit sommige delen van enquête-onderzoek. Door bestudering van uitspraken over het stemgedrag die van dezelfde respondenten op verschillende tijdstippen waren verkregen (zogenaamd panelonderzoek) kwamen zij tot de ontdekking dat nogal grote verschillen bestonden tussen uitspraken op tijdstip 1 en die op tijdstip 2. De verschillen werden nog groter bij vergelijking met tijdstip 3. Het gaat hier om een verkennende studie die beperkt was tot stemgedrag. Van der Eijk en Niemöller werken nog aan uitbreiding van hun onderzoek tot andere onderwerpen. Als hun bevindingen algemeen blijken te zijn moet achter onderzoek via enquetes een groot vraagteken worden geplaatst. Als ze alleen opgaan voor stemgedrag ligt hier misschien een verklaring voor het feit dat opiniepeilingen soms zo ver van de werkelijkheid afzitten. |
|