jaar vroeger in diezelfde stad een kleine groep Noord- en Zuidnederlanders elkaar voor het eerst na 1830 weer de ‘broederhand’ had gereikt. Die herdenking, onmiddellijk gevolgd door een zgn. 33e Nederlands Congres, bleef uiteindelijk niet zonder resultaat: in 1960 en 1961 werden te Gent en te Vlaardingen - zij het dan op kleine schaal - nog eens Nederlandse Congressen georganiseerd. Ze kregen de nummers 34 en 35 en waren de stille aanloop tot de oprichting (in 1962) van een ‘Bestendige Commissie voor de Nederlandse Congressen’, waarin de bestuursgedelegeerden van de belangrijkste culturele verenigingen in Noord en Zuid zitting namen. Door allen werd toen ingegaan op het voorstel om gemeenschappelijk de traditie van de Nederlandse congressen weer op te nemen. Prof. Dr. H. Brugmans, rector van het Europacollege te Brugge, aanvaardde het voorzitterschap van de ‘Bestendige Commissie’ en Antwerpen kreeg de opdracht het 36e Nederlands Congres te herbergen. Meer dan 700 deelnemers konden op 1, 2 en 3 november 1963 in de Scheldestad vaststellen, dat nieuwe gedachten over het cultureel samengaan van Noord en Zuid zich hadden ontwikkeld en dat op velerlei gebied gestreefd werd naar bundeling van krachten. Het klimaat scheen gunstig en men keek al verlangend uit naar het 37e Congres...
Het kwam er, met enige vertraging, te Rotterdam. Maar tijdens die twee februaridagen van 1967 voelde ik me - ondanks al de mooie vooruitzichten - toch niet bijster gelukkig. Het fraaie concert- en congresgebouw ‘De Doelen’ mocht dan wel door zijn ruimten en materialen indruk maken op de (nauwelijks) 300 deelnemers, er ontbrak duidelijk de geestdrift die in Antwerpen was waargenomen.
Herhaaldelijk kwamen mij dan ook de woorden voor de geest, die Heremans indertijd aan De Vries geschreven had. Of was ik (zoals Heremans) al te pessimistisch?
Reden tot juichen hadden in ieder geval weinigen in Rotterdam. En alleszins niet de leden van de ‘Bestendige Commissie’. Zij moesten toegeven, dat ‘de voorwaarden voor een wezenlijke culturele integratie van de beide staatkundig gescheiden delen van het Nederlandse taalgebied nog steeds zeer onvoldoende vervuld waren’. Inderdaad: zowel op het officiële als op het particuliere vlak bleek sedert het vorige Congres weinig of geen vooruitgang geboekt. De instelling van overheidswege van een ‘Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur’, waarvan de wenselijkheid en de mogelijkheden reeds vaak waren aangetoond, moest vooralsnog toekomstmuziek blijven. Aan een gemeenschappelijk, goed uitgerust ‘Bestendig Secretariaat voor de Culturele Integratie’, zozeer gewenst sedert het Antwerpse Congres, was evenmin een concrete vorm gegeven. Het Rotterdamse congresbestuur stond daar dus met lege handen. Bovendien kwam tijdens een forumgesprek over ‘de positie van het Nederlands in Europa’ aan het licht, dat een bedreiging van het Nederlands in de komende jaren niet denkbeeldig was, vooral wegens het toenemen van de internationale contacten in Europa en wegens de migratie in de landen van de gemeenschappen. Het relatief geringe prestige van het Nederlands en de onbekendheid ermee in de ons omringende landen waren, volgens een aantal forumleden, bijkomende bezwaren die de toekomst van onze taal nog meer zorgwekkend maakten. Even sombere geluiden waren af en toe te horen in de sectievergaderingen: niet alleen werd er geconstateerd dat vele van de te Antwerpen uitgebrachte resoluties na drie jaar nog niet aan uitvoering waren toegekomen, maar tevens bleek de verlanglijst van sommige secties inmiddels te zijn aangegroeid.
Gelukkig werden - naast de vele pessimis-