Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
‘De Tael is gantsch het Volk’
| |
[pagina 190]
| |
lang geleden, maar een programma gewijd aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat op zondag 11 februari 1979 door de VPRO voor de Nederlandse televisie werd uitgezonden, droeg als titel niet de beide spreuken die op nagenoeg elk deel van het WNT prijken, niet het protserige ‘Bataven! Kent uw spraak en heel haar overvloed’ van BilderdijkGa naar eind(1), noch het door de Friese taalbeweging geinspireerde ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’ van J.H. HalbertsmaGa naar eind(2), maar ‘De Taal is gansch het Volk’. Dezelfde leus sierde dan ook de titelpagina van het programmablad van de VPRO van ‘10 feb. t/m 16 feb. 1979’. Beter dan Matthias de Vries het in 1864 en 1882 had gedaan, hebben de makers van het VPRO-programma blijkbaar aangevoeld, welke spreuk het Woordenboek der Nederlandsche Taal eigenlijk had verdiend, namelijk die welke de bezieling had geleverd voor de conceptie der Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen waartoe Ferdinand Augustijn Snellaert in 1847 was gekomen en die zou leiden tot het eerste congres te Gent in 1848, waar toch de kiem werd gelegd waaruit het WNT tenslotte geboren zou worden.
Of ook prins Claus door de VPRO werd geïnspireerd, toen hij op 27 augustus 1979 de openingstoespraak hield voor het zevende congres van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek in Amsterdam, is mij niet bekend. Hoe het ook zij, de prins wilde wel kwijt ‘de taalverloedering een gevaarlijk verschijnsel te vinden, wanneer nog altijd geldt: De taal is gans het volk. Het willekeurig overnemen van woorden en begrippen uit vreemde talen, wanneer er ook een bruikbaar Nederlands woord voor bestaat, verarmt de taal’Ga naar eind(3). Ook in Zuid-Afrika is de spreuk niet onbekend. Dr. P.C. Schoonees, hoofdredacteur van Die Afrikaanse Woordeboek, citeert ze, zij het niet helemaal correct, in zijn populaire brochure van 1958 Rondom die Woordeboek, waar hij op blz. 35 schrijft: ‘“De taal is gans een volk”, lui 'n bekende Nederlandse gesegde, wat volmondig deur die Afrikaner beaam word’. Van wie deze leus afkomstig is, blijkt echter niet algemeen bekend te zijn. Als men zich al de vraag naar het auteurschap stelt, dan kunnen de antwoorden nogal uiteenlopen. Zo wordt Jan Frans Willems, de vader van de Vlaamse Beweging, wel eens met het vaderschap opgezadeldGa naar eind(4). Guido Gezelle is een andere kandidaat. In het maandblad Nuza. Nieuws uit Zuid-Afrika van oktober 1975, kon men op blz. 2 het volgende lezen: ‘“De taal is gansch het volk” zeggen de Afrikaners graag Guido Gezelle na’. En in een artikel De taal als dommekracht van J.L. Heldring, verschenen in de NRC-Handelsblad van 3 oktober 1978, werd de leus eveneens aan Guido Gezelle toegeschrevenGa naar eind(5). Onlangs vond ik in een Vlaams weekblad nog een derde kandidaat. ‘De taal is heel het volk’, zoals het daar stond, heette ‘de spreuk van Ledeganck’Ga naar eind(6). Wie thans de leus gebruikt, stelt zich zelden de vraag naar wat ze oorspronkelijk heeft betekend. Men kan zich daar verschillende dingen bij voorstellen. De Afrikaner Schoonees, die ik al heb geciteerd, schrijft: ‘Dit staan vas dat die taal een van die vernaamste bewyse en stutte van nasieskap is. 'n Volk staan of val daarmee. Dit is die skakel met sy oorsprong, die lewende bewys van sy ontwikkeling, sy ondervinding, sy kultuur, en een van die hoekstene vir sy toekoms’. Dit lijkt een redelijke interpretatie, maar heeft P. van Duyse, en vooral hebben zij die ‘De Tael is gantsch het Volk’ tot kenspreuk van de Gentse ‘Maatschappy van Vlaemsche Letteroefening’ hebben gemaakt, die leus wel in die zin opgevat? | |
[pagina 191]
| |
Men kan proberen te achterhalen wat voor concrete inhoud men oorspronkelijk aan ‘De Tael is gantsch het Volk’ heeft gegeven, door zich te verplaatsen in de tijd waarin de leus is ontstaan. De Kaapkolonie die een eerste keer in 1795, t.w. bij de proclamatie der Bataafse Republiek, zuster en getrouwe bondgenote van de Franse Republiek, door Engelse troepen werd bezet, doch in 1803 onder Bataafs gezag terugkeerde, werd in 1805, toen een broer van de Franse keizer de Hollandse koningstroon besteeg, voor de tweede keer bezet en kwam in 1814 rechtens aan Groot-Brittanië. In 1815 bij het verdrag van Wenen, werd koning Willem I voor het verlies van de Kaap en zijn bezittingen in Nassau schadeloos gesteld; hij kreeg de vroegere Oostenrijkse Nederlanden toegewezen, die in 1792 door de troepen van de Franse Republiek onder de voet waren gelopen en in 1795 geannexeerd. In dat jaar was voor de zuidelijke Nederlanden een lange nacht van menselijk leed en voor het Nederlandstalige deel van die Nederlanden tevens een taalkundige verstikkingsdood begonnen. Waterloo maakte in 1814 een einde aan de verschrikkingen van twee decennia oorlog, uitplundering en denationalisatie. Koning Willem I, koning der Verenigde Nederlanden, in het Latijn ‘Guilielmus primus Belgii totius rex’, had een bijzondere voorliefde voor zijn zuidelijke provincies. ‘Tussen de staatshoofden die over onze gewesten hebben geregeerd, zijn er weinigen die met zoveel dagelijkse inspanning, met zoveel persoonlijke inzet en met zoveel zakenkennis hun regeringstaak hebben ten uitvoer gebracht als koning Willem I dat heeft gedaan’Ga naar eind(7), zo luidde het oordeel van L. Roppe, gouverneur van Belgisch Limburg. De koning voorziet zijn zuidelijke provincies van een degelijke administratie en organiseert het onderwijs. De universiteit van Leuven, die door de Fransen was afgeschaft, wordt in 1817 opnieuw opgericht. Twee nieuwe universiteiten worden gesticht: de ene te Luik in het Waalse land, de tweede te Gent in Vlaanderen. In deze laatste stad had het calvinistische stadsbestuur reeds in 1578 een universiteit opgericht, die echter door de Spaanse legers van Parma werd opgeruimd. De vijftien jaar tussen 1815 en 1830 zijn van een nauwelijks te overschatten betekenis geweest voor het herstel van de nationale taal in het Zuiden. Tijdens de septemberdagen van 1830 breekt er te Brussel een opstand uit die, vooral door de hulp van de Luikerwalen zal leiden tot de tweede scheuring der Nederlanden. Men wist in september 1830 wel waar men begon, maar in het geheel niet waar het aan de gang gebrachte spel zou eindigen. Er was namelijk een groot gedeelte van de kaste der notabelen - ook van Vlaamse maar verfranste notabelen die met de Franse bezetter hadden gecollaboreerd -, die eenvoudig de annexatie der zuidelijke provincies door Frankrijk wensten. Maar dat konden noch Engeland noch Pruisen gedogen. Zelfs het plan van een Belgische republiek, het doel van Louis de Potter, was niet aanvaardbaar, noch zelfs dat van een koninkrijk waarvan de kroon aan de zoon van de Franse koning zou worden aangeboden. Dank zij de Britse diplomatie zou de kroon van het nieuwe koninkrijk ten deel vallen aan de oom van de toekomstige koningin Victoria, aan een Duitse prins, namelijk aan Leopold von Saxen Coburg Gotha. De Belgische grondwet bepaalde dat het gebruik der talen vrij was, maar dat was slechts theorie. In werkelijkheid was de enige officiële taal, ook in het noordelijke, Nederlandstalige deel van het land, het Frans voor elke officiële, administratieve of gerechtelijke akte; ook leger en onderwijs waren Frans. Dit kwam m.a.w. neer op een taaltoestand die nauwelijks ver- | |
[pagina 192]
| |
schilde van die welke men onder de Franse overheersing had gekend. Maar sinds die tijd was er toch wel iets veranderd. Er was intussen onder de regering van koning Willem een jonge Vlaamse generatie opgegroeid ‘die nu voor eerst een doelmatig vaderlandsch onderwijs’Ga naar eind(8) in de eigen moedertaal had genoten. Voor deze generatie moest de taalpolitiek van de nieuwe regering wel overkomen als een belediging en een uitdaging. Een reactie was onvermijdelijk: de Vlaamse Beweging was geboren. Ze vond een goede voedingsbodem in de romantische literaire stromingen van het begin der 19de eeuw. De Vlaamse Beweging begon, zoals zovele andere nationale bewegingen, als een literaire beweging. Haar meest prominente voorvechters waren Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). Beiden waren hardnekkige tegenstanders geweest van de Brussels-Waalse opstand. Na die opstand kreeg Willems de rekening gepresenteerd. Hij werd uit de Antwerpse metropool, waar hij ontvanger van de registratie was, verbannen en met dezelfde rang, maar slechts met een kwart van zijn vroegere inkomsten, verplaatst naar het provinciestadje Eeklo, volgens Willems ‘eene allerellendigste plaets’, in het noorden van Oost-Vlaanderen. In 1832 publiceerde hij anoniem, in een oplage van 25 exemplaren, een tweetalig schotschrift Voorzeggingen van de Heylige Hildegarde omtrent de Belgische Omwenteling, waarin hij, onder het mom van een onbekend fragment van een Middelnederlandse tekst het einde van het rijk tegen 1835 voorspeldeGa naar eind(9). Bij Willems ging zijn verwachting van een terugkeer van het Nederlandse gezag samen met zijn hoop op het terugkrijgen van zijn vroegere positie. Hij hield rekening met de mogelijkheid dat het Nederlandstalige landsgedeelte, waarvan de deelname aan de opstand beperkt van aard was geweest, opnieuw met het Noorden verenigd zou worden om samen ‘een grote eentalige, eendrachtige en machtige staat te vormen’Ga naar eind(10). Maar toen het nieuwe regime zich consolideerde, berustte hij in de staat van zaken, werd gerehabiliteerd, bevorderd tot de functie van ontvanger te Gent en in 1835 benoemd tot lid der Koninklijke Belgische Academie, waar hij de autoriteit werd op het gebied der Nederlandse literatuur. Een tweede belangrijke, zo niet de belangrijkste figuur voor de jonge Vlaamse Beweging was Ferdinand Augustijn Snellaert, die op 21 juli 1809 te Kortrijk geboren werd. Zijn geboortedatum is niet gespeend van ironie. De 21ste juli is de datum van de officiële Belgische nationale feestdag, ter herinnering aan de intocht van Leopold I in Brussel, tevens de dag waarop hij de grondwettelijke eed aflegde. Maar deze nationale feestdag heeft Snellaert nooit willen aanvaarden. Voor hem gold 18 juni 1815, de dag van de nederlaag van Napoleon te Waterloo, als enige dag die hij in woord en geschrift zal herdenkenGa naar eind(11). De huidige, sinds kort ook officieel aanvaarde Vlaams-nationale feestdag, 11 juli, ter herdenking van de overwinning van de Vlaamse gemeentenaren op het ridderleger van de Franse koning op de Groeningekouter te Kortrijk, is van jongere datum. Hij dankt zijn ontstaan aan de Vlaams-nationale romantiek, die zijn sterkste uitdrukking heeft gevonden in Consciences Leeuw van Vlaanderen (1838). Na zijn studie aan het college te Kortrijk (1822-1827) trad Snellaert op Staatskosten in het Nederlandse leger, begon zijn studie in de medicijnen in het hospitaal te Utrecht (1827-1829) en werd officier van gezondheid achtereenvolgens te Middelburg tussen 1829 en 1830, te Antwerpen in 1830, in Noord-Brabant van 1831 tot 1833 en tenslotte in de vesting en garni- | |
[pagina 193]
| |
zoenstad Maastricht tussen 1833 en juni 1835. Toen bleek de positie van het nieuwe Belgische koninkrijk zich te consolideren. Hij vroeg en verkreeg eervol ontslag uit de krijgsdienst, keerde naar Vlaanderen terug, en voltooide zijn studie in de medicijnen aan de Gentse universiteit in de jaren 1836 tot 1837, om zich tenslotte als geneesheer in Gent te vestigenGa naar eind(12). Hij maakte er kennis met Jan Frans Willems. Beiden zochten weer contact, om over de grenzen heen, na het verdwijnen van de staatkundige eenheid, in elk geval de taalkundige eenheid niet verloren te laten gaan.
Op 10 februari 1836 werd Snellaert een van de vijf stichtende leden van de ‘Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening: De Tael is gantsch het Volk’. Deze maatschappij heeft niet alleen verdienstelijk werk verricht voor het ontstaan van een literaire kritiek die gebaseerd was op esthetische en ethische normen, zulks in tegenstelling tot de traditionele wederzijdse bewieroking die tekenend was voor de toenmalige Vlaamse rederijkerskamers. Ze heeft ook door het aannemen van haar kenspreuk gezorgd voor de latere, grote verbreiding ervan.
Wij kunnen Snellaert, samen met Frans Rens, de uitgever van het ‘Nederduitsch Jaarboekje’, wel als de eigenlijke stichter van de Gentse letterkundige maatschappij beschouwen. Rens is voor zijn leven voorzitter gebleven. De rest van het oorspronkelijke vijftal bestond uit de Noordnederlandse journalist F.A. Spyers en de minder bekende Ch. Jos. Boulengier, ‘geheimschryver’ en L. Caluwé, ‘schatmeester’Ga naar eind(13). Jan Frans Willems zou weldra erevoorzitter worden.
Volgens P. de Keyser ‘is de vondst van de kenspreuk van de maatschappij te danken aan de “vaste” voorzitter Frans Rens, die eerst in 1874 bij zijn dood werd afgelost door J.J. Heremans’Ga naar eind(14). In haar bijdrage over de ‘Maetschappy’, verschenen in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging in 1975 spreekt Ada Deprez zich hier niet over uit. Maar in haar publikatie van 1970 De jonge Snellaert schrijft zij op blz. 112, dat het initiatief tot de keuze van de zinspreuk waarschijnlijk aan Snellaert te danken is. ‘Hij had immers ‘in de eerste zitting der Maetschappy’, i.e. op 10 februari 1836, ‘over het nadeelige van het niet beoefenen der Volkstael gesproken en was begonnen met:
M.H.H.
De Tael is gantsch het Volk. Deze wysgeerige spreuk van eenen onzer beste dichters is eene waerheid die nooit is kunnen, noch ooit zal kunnen gelogenstraft worden’.
Met ‘eenen onzer beste dichters’ bedoelde Snellaert Prudens van Duyse (1804-1859). Deze studeerde rechten te Leuven en te Gent. Bij het uitbreken van de opstand had hij onverschrokken verklaard, zoals hij in een gedicht van 1842 later nog eens zou herhalen, dat ‘de tael aen Vader Willem haer rijksherstellen te danken had en België aen dien vorst, dien hij als Nederlander minde, zooveel verschuldigd was’Ga naar eind(15). Bij het veldwinnen van de omwenteling nam hij de wijk naar het Noorden, waar hij in 1831 een bundel Gedichten publiceerde met een voorrede waaruit zijn Nederlandse trouw voldoende blijkt. Reeds het jaar daarop keerde hij naar Gent terug en verkreeg er de graad van doctor in de rechten. Hij behoorde niet tot de stichtende leden van de Gentse ‘Maetschappy’; hij werd er pas lid van in oktober 1838, nadat hij leraar was geworden aan het Gentse atheneum.
De woorden ‘De Tael is gantsch het Volk’ zijn te vinden in een gedicht van Van Duyse, dat voor het eerst in 1835Ga naar eind(16) in het Dendermondse weekblad Le Courier de la Dendre werd gepubliceerd. Het dichtstuk zal pas algemeen toegankelijk wor- | |
[pagina 194]
| |
den, nadat de zoon van de dichter, de jurist, componist en musicoloog Florimond van Duyse (1843-1910) het onder toezicht van Jan van Beers en Emanuel Hiel, in een gemoderniseerde spelling in 1882 zal uitgeven in deel 2 van de 10 delen tellende Nagelaten Gedichten. Het gedicht bezitten wij slechts in de vorm der Nagelaten Gedichten, waar in een noot bij deel 2, blz. 204 gezegd wordt dat ‘Deze lierzang, verschenen in 1834,... hier, met eenige veranderingen door den dichter er aan toegebracht, opnieuw (is) uitgegeven’. Het is mij niet gelukt de originele versie van 1835 te achterhalenGa naar eind(17). Het gedicht heet Aen Belgie en iemand heeft het eens het ‘Evangelie van de Vlaamsche beweging’ genoemdGa naar eind(18). Het telt niet minder dan achttien strofen van elk vier verzen. De eerste vier strofen luiden als volgt:
Wat roemt gij, Vaderland, op 't breken eener kluister,
Op onafhanklijkheid, op uwer toekomst glans?
Uw gloriezon vergaat in 't schandelijkste duister:
Uw taal, uw aard wordt Fransch.
De Leeuw der Belgen, zoo ontzaglijk eens, zoo edel,
Als hij in schaduw lag der Nederlandsche vaan,
Vergeet zijn vrijheidskreet, met neergedrukten schedel;
Hem overschreeuwt de Fransche Haan.
Zal ooit de Batavier zoo schandlijk zich verlagen,
Dat hij in 't taalgareel van vreemdelingen draav'?
Die Ruiters vaan verjoeg, moet vreemde zeên verjagen,
Of blijft zijn eigen slaaf.
Bescherm, oprechte Belg, de spraak dier roemrijke oorden,
Wat helsche duisternis uw reddingkust omwolk'.
De stijl is gansch de mensch, Buffon het zijn uw woorden:
De taal is gansch het Volk!
Van Duyse zal zijn spreuk, die intussen via de Gentse ‘Maetschappy’ carrière heeft gemaakt, later nog een paar keer in zijn dichtwerk herhalen. Een eerste keer op 15 januari 1837, in een gedicht dat hij opdraagt aan de Gentse ‘Fonteynisten. Over hunnen dubbelen zegeprael in 't Treur- en Blijspel in den Prijskamp te Kortrijk’ (Zoo schittere op uw schild: ‘De Tael is gantsch het Volk’). Een tweede keer in zijn gedicht De Nederduitsche Tael, dat hij waarschijnlijk omstreeks dezelfde tijd (1837-1838) op een banket van de ‘Maetschappy’ uitsprakGa naar eind(19), en dat opgenomen werd in zijn in 1840 gepubliceerde bundel Vaderlandsche Poëzy 2, 194-195. Hierin luidt de slotregel telkens ‘De tael is gantsch het volk’. De slotregels der vierde strofe
Belg, is de schrijfstijl gantsch de mensch,
De tael is gantsch het volk
zijn weer een parafrase, thans echter zonder dat de naam Buffon vermeld wordt, van de slotregels van strofe vier van het gedicht Aen Belgie. De ‘oprechte Belg’, d.i. de ware, echte Belg waarvan sprake is in de vierde strofe van Aen Belgie, is hij die de ‘lingua belgica’, ‘la langue belgique’. d.w.z. de Nederlandse taal spreekt, de Zuidnederlander of, om het met een ‘neologisme’ te zeggen, de Vlaming. De jonge Vlaamse Beweging is bepaald niet afkerig geweest van de termen Belg, België en Belgisch. Hierbij speelden enerzijds blijkbaar opportunistische motieven een rol, anderzijds dekten die woorden bepaald niet steeds de betekenisinhoud die de officiële machthebbers eraan gaven. Men blijft die termen gebruiken in hun oude historische betekenis, waarin ze de gehele achttiende eeuw door synoniemen zijn van Nederlander, resp. Zuidnederlander, resp. Nederlands en Zuidnederlands enz.Ga naar eind(20). Men denke slechts aan de titel van het tijdschrift van J.F. Willems, het Belgisch Museum (1837-1846). In 1840 houdt Willems staande, dat hij nooit aan de Belgen, m.b.t. onze taal en literatuur, een andere nationaliteit heeft toegekend dan de Nederlandse. Belgica was altijd geheel NederlandGa naar eind(21). Men zal moeten wachten tot de Eerste Wereldoorlog, met zijn via het activisme en de beweging der Vlaamse | |
[pagina 195]
| |
frontsoldaten beginnend conflict tussen staat en volk, eer de termen Belg etc. voor de radicale vleugel der Vlaamse Beweging taboe gaan worden. Dat kan dan des te gemakkelijker, omdat op dat ogenblik alleen nog etymologen weten, dat de termen Nederlander en Belg in oorsprong synoniemen zijn. De vermelding van de naam Buffon bewijst duidelijk, dat de woorden ‘De Tael is gantsch het Volk!’, ook al zijn ze waarschijnlijk op een of andere manier door de Duitse romantiek beïnvloed, in elk geval toch duidelijk direct geïnspireerd zijn door het Franse classicisme. Zoals de stijl gans de mens is, of zoals Buffon het zei, ‘Le style c'est l'homme même’, zo is de taal ook gans het volk. Maar daarmee kunnen we weer alle kanten uit. De enige die bij mijn weten geprobeerd heeft, de gedachtengang die achter de vierde strofe van Van Duyses gedicht zit, te achterhalen, is P. de Keyser in zijn artikel De taal is gans het volk!, verschenen in De Vlaamse Gids 44 (1960), 246-255. Hij schrijft: ‘Wel kunnen we aannemen dat in de opvatting van de dichter: dat in de taal de volksziel zich weerspiegelt, we te doen hebben met een bij uitstek ‘romantische idee’. Heeft de Romantiek immers niet in de volksletterkunde de volksziel ontdekt? Leeft de volksziel niet volgens Herder in het volkslied, in het sprookje, in de sage? En zal Schiller niet het onderscheid maken tussen de gekunstelde ‘sentimentele’ poëzie van de hogere standen en de spontane ‘naïeve’ poëzie van het gewone volk? Wilhelm von Humboldts wiens opvattingen over de taal, die zo doorslaggevend bleken te zijn voor de moderne ‘Linguistiek’, dacht er niet anders over dan onze dichter, die zijn tijdgenoot was, maar van zijn taalkundige theorieën op dat tijdstip zeker onkundig was. Prudens van Duyse heeft door poëtische intuïtie een taalkundige waarheid verkondigd, die we nog heden terugvinden bij een der meest vooraanstaande Duitse taalgeleerden van de huidige tijd: Leo Weisgerber in zijn ‘Muttersprache und Geistesbildung’ (1929), en die door vele hedendaagse moedertaal-pedagogen wordt aanvaard: ‘Jedem Volk ist in seiner Sprache eine Weltauffassung niedergelegt, und wir müssen jetzt sagen seine Weltauffassung, wie sie in den Schicksalen der Sprachgemeinschaft, ihrer geographischen und geschichtlichen Lage, ihren geistigen und äusseren Bedingungen Gestalt gewonnen hat. So wenig all diese Umstände für zwei Völker gleichartig sind, so wenig kann in zwei Sprachen das Weltbild das gleiche sein. Nichts ist inniger mit dem Schicksal eines Volkes verbunden als seine Sprache, und nirgends findet sich eine engere Wechselwirkung als zwischen einem Volk und seiner Sprache’ (p. 249-250). P. van Duyse zou m.a.w. met ‘De Tael is gantsch het Volk!’ uitdrukking gegeven hebben, zowel aan de romantische visie dat de volksziel zich in de taal weerspiegelt, als aan de taalkundige opvatting, dat elk volk in zijn eigen taal zijn eigen beeld van de wereld tot uitdrukking brengt. Dat P. van Duyse met zijn, woorden, die naderhand gevleugelde woorden zullen worden, de romantische visie der weerspiegeling van de volksziel in de taal tot uitdrukking heeft willen brengen, is mogelijk. Van Duyse maakt gretig gebruik van de filologische arbeid die de Duitse romantiek in het leven had geroepen. ‘Voor zijn talrijke balladen en wetenschappelijk-verantwoorde bewerkingen van historische of folkloristische stof, put hij dikwijls uit de werken van Jacob Grimm en (Johan Wilhelm) Wolff’Ga naar eind(22). Toch blijft het al met al hoogst merkwaardig, dat de romantische visie van ‘De Tael is gantsch het Volk’ Buffon, een auteur van het Franse classicisme, als stut en steun meekrijgt. Dat Van Duyse ‘door poëtische intuïtie een taalkundige waarheid’ zou heb- | |
[pagina 196]
| |
ben verkondigd, lijkt mij echter een moderne ‘Hineininterpretation’. Plaatst men de woorden van P. van Duyse in de context van de geschriften van zijn Vlaamse en Vlaamsgezinde, orangistische tijdgenoten en geestverwanten, dan ligt een geheel andere interpretatie m.i. voor de hand. In de politieke opvattingen der 18de eeuw is er een tendens tot identificatie van de concepten ‘natie’ en ‘staat’. Deze identificatie vindt zijn meest pregnante uitdrukking in het nationalistisch jacobisme van de Franse revolutie. De theorie ‘natie = staat = natie’ zal in 1795 dienen om de annexatie der Oostenrijkse Nederlanden bij Frankrijk te rechtvaardigen en zal tenslotte uitmonden in het grenzeloze imperialisme van Napoleon.
Diezelfde 18de eeuw ziet echter ook de doorbraak van een totaal andere opvatting van de natie. Het is er een die gedragen wordt door een aan de Duitse romantiek ontsproten humanitair en cultureel nationalisme, dat de historiografie van de Vlaamse Beweging in verband brengt met Johann Gottfried Herder (1744-1803)Ga naar eind(23). In zijn Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784-1791) (ed. B. Suphan) 2, 384 schrijft Herder: ‘Die Natur erzieht Familien; der natürlichste Staat ist also auch Ein Volk, mit Einem Nationalcharakter.... ein Volk ist sowohl eine Pflanze der Natur, als eine Familie; ...Nichts scheint also dem Zweck der Regierungen so offenbar entgegen, als die unnatürliche Vergrößerung der Staaten, die wilde Vermischung der Menschen-Gattungen und Nationen unter Einen Scepter’. En in zijn Briefe zu Beförderung der Humanität. Zehnte Sammlung (1797) (Sämtliche Werke, ed. B. Suphan 18, 235) leest men: ‘Die Natur hat Völker durch Sprache, Sitten, Gebräuche... getrennt’. Dat zijn nationalisme echter vrij is van chauvinisme of zelfoverschatting blijkt uit een citaat uit zijn Abhandlung über den Ursprung der Sprache (1772) (ed. B. Suphan 32, 519): ‘Nationalstolz ist ungereimt, lächerlich und schädlich. Aber Liebe zu seiner Nation ist Pflicht eines Jeden’. In zijn oorsprong viel dit nationalisme van Herder samen met politieke Duitse onmacht. Aangezien de Duitse natie over het grondgebied van vele staten verdeeld was, kon dit nationalisme, in harmonie met de loyaliteit tegenover die staten, slechts van culturele aard zijn. Later wordt het echter een explosieve kracht voor multinationale statenGa naar eind(24). Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk gaf Jan Frans Willems in de jaren tussen 1819 en 1824 uitdrukking aan zijn overtuiging dat de naties door God gewilde eenheden waren, van elkaar onderscheiden door zeden, gebruiken en taal. De taal was de garantie der onafhankelijkheid. De verwantschap met, de invloed van Herder is duidelijk, al meende Elias in 1963, dat hij niet kon vaststellen of Willems ‘rechtstreeks heeft geput in Herder’Ga naar eind(25). Ook Willemsen was in 1974 nog de mening toegedaan, dat het niet bekend is of Willems het werk van de Duitse filosoof toen al rechtstreeks heeft gekendGa naar eind(26). Reeds in 1954 heeft F. van der Elst erop gewezen, ‘dat twee belangrijke werken van Herder in de bibliotheek van Willems aanwezig waren’, namelijk de Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit en de Briefe zu Beförderung der HumanitätGa naar eind(27). In 1832, twee jaar na de Belgische revolutie, verscheen te Gent, onder de initialen P.B. en van de hand van de jonge jonkheer Philip M. Blommaert, leerling van J.M. Schrant, een pamflet getiteld Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael. In deze titel vermijdt de orangistische auteur de term Nederlandsch en vervangt hem door het oude, traditionele, synonieme en niet ongewone Nederduitsch. Hij schrijft: ‘Het is de tael, die dezelfde denkwyzen door al | |
[pagina 197]
| |
de rangen der maetschappy verspreidt; die de verscheidenheid der volken doet onderkennen en bygevolg de nationaliteit vormt’ (blz. 1) en ‘een tael bewyst het bestaen van een volk’ (blz. 8).
Hoe zou Ferdinand A. Snellaert, aan wie blijkbaar de Gentse ‘Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening’ haar kenspreuk dankt, de woorden van P. van Duyse hebben opgevat? Het lijkt mij aan geen twijfel onderhevig, dat voor Snellaert, evenals voor Van Duyse, Willems en Blommaert, de interpretatie van ‘De Tael is gantsch het Volk!’ geen probleem heeft opgeleverd. Alle vier waren loyale onderdanen geweest van koning Willem. Zolang het bestaan van het nieuwe, min of meer uit de lucht gevallen koninkrijk niet definitief verzekerd scheen, hebben zij allen, evenals trouwens hun talrijke orangistische Franstalige landgenoten, gehoopt op de restauratie van het Verenigd Koninkrijk, zij het niet gedreven door dezelfde motieven.
Snellaert is tijdens de opstand trouw gebleven aan zijn op 21 december 1829 aan koning Willem afgelegde eed en heeft als officier van gezondheid in het Nederlandse leger gediend. Tijdens de Tiendaagse Veldtocht, toen slechts de tussenkomst der Franse troepen onder maarschalk Gérard, het Belgische leger van een totale vernietiging vermocht te redden, was Snellaert verbonden aan de 18de afdeling infanterie onder het bevel van de hertog Bernard van Saxen Weimar. Tijdens deze periode zong Snellaert het romantische, door Schiller voor zijn Wallenstein gecomponeerde lied, zijn ‘lyfdeuntjes’:
‘Wohl auf, Kameraden, aufs Pferd, aufs Pferd!
Ins Feld, in die Freiheit gezogen’Ga naar eind(28).
Ook na 1835, dus na de consolidatie van het nieuwe koninkrijk, waarbij hij zich naar buiten moest neerleggen, bleef Snellaert in zijn hart ‘een beginselvast en strijdlustig Nederlander’Ga naar eind(29). Tijdens de februaridagen van 1848, wanneer de Franse revolutionairen bij Risquons-tout, in de buurt van Moeskroen, een inval proberen, schrijft Snellaert aan een vriend: ‘Neen, wy zyn nog allen Nederlanders, in 't zuiden zoowel als in 't noorden’Ga naar eind(30). En het jaar daarop, in 1849, schrijft hij aan de eerwaarde D. de Haerne, die in 1830 door de Nederlandse regering als leraar aan het Roeselaarse Klein Seminarie was ontslagen: ‘In 1830 was de scheiding niet in den geest der Vlamingen, evenmin als zy het was in 1609 en 1630, de scheiding is een uitvloeisel van vreemde inwerking op het zwakke in ons nationael karakter... Noch onze openbare, noch onze familie opvoeding was daerhenen gerigt, en ik mogt in den vollen zin van patriotismus, my gewapenderhand tegen de scheiding verzetten’Ga naar eind(31).
En wat tenslotte P. van Duyse zelf betreft, hij voelde ‘zich nog tot 1839 orangist en Nederlander’Ga naar eind(32). Het is dus duidelijk dat in het slotvers van de vierde strofe van Aen Belgie niet een particularistisch Vlaams taalgevoel werd neergeschreven; dit ondanks het aan Walter Scott ontleenleende motto aan het begin ‘De Vlaemsche tael is geen patois’, maar dat het een uiting was van Heel-Nederlands taal- en nationaliteitsgevoel. Wie hieraan mocht twijfelen, vindt een bevestiging van mijn stelling in strofe 16, waar men leest:
Gevoelt gij niet, hoe diep ge, onzaalge, zijt gezonken,
Gij die den volksband met den breeden taleband
Verschueren wilt.
Er valt niet aan te twijfelen: ‘De tael is gantsch het Volk!’ betekent voor P. van Duyse, dat de band der taal een volk tot een eenheid samenbindt.
Het is de blijvende verdienste van Willems, Snellaert, Blommaert en Van Duyse, van deze kleine Gentse, Vlaamsgezinde orangistische keurbende, dat zij aan de jonge Vlaamse Beweging een niet-provin- | |
[pagina 198]
| |
ciale, niet particularistische, niet eng-Vlaamse inslag hebben weten te geven. Hun verdienste is des te groter, wanneer men bedenkt dat zij dat hebben weten te doen zonder enige morele, laat staan materiële steun uit het NoordenGa naar eind(33).
Het principe der Nederlandse natie naast, casu quo boven de staten is niet verdwenen met de generatie der Vlaamse orangisten. Het wordt een constante in de Vlaamse Beweging der 19de eeuw, vooral in het Vlaamse liberalisme, waarin het orangisme na 1839 was opgegaan. Zo zegt Julius Sabbe in 1875 in een toespraak te Antwerpen voor het Willemsfonds, dat de Poolse natie, hoewel zij onder Duits, Russisch of Oostenrijks bestuur leeft, bestaat, en dat dit bestaan bewezen wordt door de taal. ‘En’, zo gaat hij verder, ‘wanneer men tot ons van Nederland spreekt, dan belet ons de vrijheid niet, noch het welzijn dat wij onder Belgisch bestuur genieten, ...ook ons te begrijpen onder die benaming van Nederland: want hier en daar spreekt men dezelfde taal en de taal is gansch het volk’Ga naar eind(34). Men aanvaardt m.a.w. de staatkundige realiteit maar men leeft met een Nederlandse droom in de Belgische werkelijkheid.
Het jonge socialisme uit die jaren, tot op zekere hoogte erfgenaam van het liberalisme, houdt er echter een radicaler Heel-Nederlandse gezindheid op na die niet de minste twijfel laat bestaan omtrent de politieke banden tussen Noord en Zuid, die men uiteindelijk voor ogen hadGa naar eind(35).
Hoe valt nu dit Heel-Nederlandse nationalisme van de groep rondom Willems en Snellaert, en later van het Vlaamse liberalisme, te rijmen met het gevoel van loyaliteit ten opzichte van de Belgische staat, die toch als natie beschouwd wilde worden?Ga naar eind(36).
‘Er zyn’, zo schreef Jan Frans Willems in 1839, ‘twee soorten van nationaliteiten, eene nationaliteit van afkomst (wat de Franschen noemen nationalité de race)Ga naar eind(37) en een politieke nationaliteit. Volgens de eerste zyn wy Nederlanders of Nederduitschers, volgens de tweede hebben wy een afzonderlyk staetsbestaen, en heeten wy ons nu Belgen, niet tegenstaende de Hollanders zich eertyds ook Belgen noemden (Men leze de gedichten van Feith, Loots, enz. van vóór het jaer 1814), en al willen deze laetsten nu tot den gekken naem van oud-Nederlanders retrograderen (ja, waerlyk oud; doch niet ouder dan wy!)’Ga naar eind(38).
Het min of meer geforceerde Belgische loyalisme van de oud-orangistische flaminganten werd nog versterkt door twee factoren. In de eerste plaats had de Belgische staat zich tussen 1830 en 1870 te verdedigen tegen dreigend annexionistisch gevaar vanuit Frankrijk. Daarnaast stelden de leiders der toenmalige Vlaamse Beweging er prijs op, zich met behulp van hun dubbelzinnige Belgische terminologie voor te doen als de ‘oprechte’, de ware Belgen bij uitstek. Het was immers de inbreng van hun taalgenoten, de meerderheid der bevolking in België, aan wie de nieuwe staat zijn eigen karakter te danken had, en die duidelijk maakte dat deze staat niet zo maar als een verlengstuk van Frankrijk beschouwd kon worden. Dit soort van nationalisme dat op twee soorten van nationaliteit, een taalkundige en een staatkundige stoelde, dat vredelievend was en niet revolutionair, paste wonderwel in het kader van het Herderiaanse nationalisme. Het bood de gelegenheid om zich en als Nederlander en tegelijkertijd ook als Belgisch staatsburger te beschouwen. |
|