mer en senaat en aan de andere kant het werk van de Vlaamse intellectuelen. Deze elite had geen politieke mandatarissen en voerde niet het hoge woord te Brussel. Ze was democratisch en daarom Vlaamsgezind: een volk geen onderwijs in de eigen taal geven betekent het onmondig houden en het alle kansen afnemen tot normale sociale ontplooiing. Zo begint de tijd van de petitionnementen, 100.000 handtekeningen in 1840 voor het herstel van het Nederlands, de oprichting van het genootschap ‘De taal is gans het volk’ in 1837, de pleidooien voor het Nederlands op de Algemeen Nederlandse Congressen van 1849 af, de tussenkomsten van de Antwerpse flaminganten bij nationale vieringen, het verslag van de Commissie van Vlaamse Grieven in 1856-1858,
waarmee echter geen rekening werd gehouden.
In 1853 en 1854 schrijft de zopas opgerichte studentenkring 't Zal wel gaan respectievelijk aan de rector en aan de minister en vraagt een leergang in de eigen literatuur. In de kamer pleit men ertegen, doet dan toch een toegeving onder de vorm van een facultatieve cursus, waarvoor C.P. Serrure en J.F.J. Heremans benoemd worden. In 1892 vraagt 't Zal wel gaan dat de administratieve berichtgeving van de universiteit voortaan in beide landstalen zou gebeuren. Pas in 1923 zou zoiets geregeld worden, en dan nog, gebrekkig worden nageleefd.
In 1889 valt L. Willems als student op, omdat hij zijn examens in zijn moedertaal wil afleggen. In 1883, het jaar van de eerste gedeeltelijke vernederlandsing van het officieel middelbaar onderwijs, worden hogere Vlaamse normaalafdelingen, de latere Germaanse sectie van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte ingericht. Dit zijn echter slechts kleine toegevingen om de grote stuwing te breken.
Een eerste hogeschoolcommissie komt tot stand om de vernederlandsing van de universiteit voor te bereiden: bioloog Julius Mcleod schetst in 1897 in zijn verslag een trapsgewijze vernederlandsing. Alleen voor nieuwbenoemden zou de verplichting gelden, in het Nederlands te doceren. De ingenieurs bleven Franstalig. Een tweede hogeschoolcommissie steunt op het verslag van economist Lodewijk De Raet, die zich in 1903 tegen het eerste stelsel kantte omdat het niet radicaal genoeg was: Nederlandsonkundige mensen kunnen hun sociale taak niet verrichten.
Hoe duidelijk ook de programma's en de noden waren geformuleerd, de tegenkanting was overweldigend. Middenstanders werd voorgehouden dat de vernederlandsing van de universiteit hun nering zou schaden. Bisschoppelijke brieven vermeldden dat wie de vernederlandsing eiste, niet had nagedacht over de hogere zending van de universiteit. Franstalige politici beriepen zich op het feit dat het Nederlands toch maar de taal van het volk was. Alle toegevingen in de eerste taalwetten van de jaren zeventig waren zo opgesteld, dat ze ofwel evengoed niet nageleefd hoefden te worden, ofwel de doorbraak van het Nederlands toch nog onmogelijk maakten.
Ondertussen waren in het verfranst katholiek onderwijs in Vlaanderen haarden van geheime Vlaamsgezindheid ontstaan. Gezelle, Verriest en Rodenbach waren de helden, maar ze werden niet gesteund door de katholieken in de regering die slechts luisterden naar de anti-Vlaamse hogere clerus. De eerste taalwetten zijn het werk van de eerste politieke Vlaamsgezinde vertegenwoordigers van de Meetingpartij, ontstaan in de jaren zestig te Antwerpen uit een coalitie van Vlaamse liberalen en kosmopolitische katholieken. De Christene Volkspartij van priester Daens bracht voor het eerst het katholiek-volkse element vanaf 1893 aan. Maar echte politiek werk werd pas gevoerd door de drie ‘kraaiende hanen’ Louis Frank (liberaal), Kamiel Huysmans (socialist) en Frans van Cauwelaert (katholiek) die zich in 1910 samen zouden inzetten voor de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit zoals Lodewijk de Raet ze had uitgewerkt. Nog was de tegenkanting van de Franstaligen zo groot dat in 1914, dus vier jaar later, het wetsvoorstel Frank - Van Cauwelaert - Anseele al twee keer was ingediend en opnieuw door vertragingsmanoeuvers net niet in bespreking was genomen toen België in de oorlog werd verwikkeld.
Op de tentoonstelling is nu de historische fataliteit zeer duidelijk. De Duitse bezetter vernederlandst de universiteit. Een deel van de professoren en de studenten juicht toe. Andere Vlamingen willen wachten en ‘doen niet mee’. De Belgische regering in Le Havre belooft onder leiding van Carton De Wiart aan de Vlamingen ‘de volledige gelijkheid zowel op het gebied van de hogeschool als op elk ander’. In 1919 zal dezelfde Wiart verklaren: ‘Flamandiser Gand serait un crime contre l'esprit’.
De periode 1919-1930 is wel de somberste in verband met de intimidatiemethodes van de Franstaligen. Zij brachten de Vlaamse taaleisen volledig in diskrediet. Ook in zijn troonrede had koning Albert in 1918 beloften gedaan. De politici beslisten er anders over. Het wetsvoorstel Frank - Van Cauwelaert - Anseele werd geleidelijk afgezwakt. Om in 1923 toch nog iets te verkrijgen waren de Vlaamse politici gedwongen zich tevreden te stellen met de Nolfwet, die niet zozeer de Gentse universiteit vernederlandste maar ze Franstalg hield.
De derde hogeschoolcommissie met Vermeylen, Frans Daels, Vercouillie, A. Van de Perre (tijdelijk), Gunzburg e.a., die de enige