de straatdichter en -speler, of behoorde hij tot een of ander twijfelachtig kunstbroederschap. Het is bekend dat bij de rederijkers achter ‘de kunst van wel te zeggen’ een zeer nauwe band schuilging tussen voordrachtkunst en dichtkunst. Eén van hun activiteiten was het organizeren van poëzietoernooien, de zogenaamde Refreinfeesten. Door vergelijking denken we ook aan de latere Dichtgenootschappen en literaire salons, waar voorgedragen poëzie ook weer in de omgeving van muziek en zang vertegenwoordigd was; als cultureel entertainment, in een wisselend sociaal kader echter.
Binnen in deze kringen zal declamatie als expressievorm in het ene geval wel artistieker geinspireerd zijn dan in het andere. En misschien werd in vele gevallen de functie van het voor-lezen van het gedicht gereduceerd tot alleen maar wederzijdse bekendmaking van eigen werk. Zoals een dichter ook nu soms zijn dichtwerk (meestal slecht) voorleest. Hier voelt men dat de nood om ‘mondeling te vertolken’ niet meer inherent aanwezig is.
Tot een goed stuk in de 19de eeuw bleef men overigens poëzie voordragen. ‘De la musique avant toute chose’, luidt het in de ars poetica van Verlaine. Het is misschien wel in de mate dat de dichter het muzikale aspect (ritme, klanksymboliek...) in het gedicht centraal houdt, dat het ook altijd bij uitstek een uitnodiging tot voordracht zal blijven. We hebben b.v. heel sterk de indruk dat Gezelle, de volksdichter, vaak naar het uitspreken van de verzen toe heeft geschreven.
Dat ‘poëzie’ echter in werkelijkheid steeds verder van ‘voordracht’ weggroeide, is o.m. het gevolg van het strikt verliteraturen van de poëzie in alle richtingen, en van het toenemend modernistisch individualizerings- en depersonalisatieproces. ‘De meest individuele expressie van de meest individuele emotie’ is de leuze die alleen maar de heel verre inzet verwoordt van deze evolutie, die eindigt in het gedicht als ‘werkelijkheid an sich’. Het gedicht hult zich in allerlei vrije vormexperimenten: cryptisch door een esthetizerende tekstthermetiek, af-gesmukt tot kranten-faits divers, of omgetoverd tot picturaal letterwerk in de concrete poëzie. Met de ‘schrijf-act’ is het werkprodukt definitief af. In het voorbeeld van de fonetische poëzie wordt (o.m.) ‘stem’ nog wel aangewend, maar het is in vele gevallen de magnetofonische weergave die er de essentie van uitmaakt en de klanken zichzelf laat zijn. Eigen ‘expressie’ van een spreeksubject is onmogelijk of ongewenst. Dit sluit natuurlijk niet uit dat veel poëzie wel voordraag-baar en zeg-baar blijft, maar het gebeurt dan slechts ‘eventueel’ en ‘als toemaatje’. Het ten gehore brengen van poëzie tijdens poëzienachten en andere festivals of dichtersfeesten, is hoe dan ook weer een ondubbelzinnige poging om poëzie opnieuw in de ruimte op te nemen. Dergelijke manifestaties kan men in zekere zin uitlopers noemen van wat vooral in de vitale en demonstratieve jaren zestig op grotere schaal gebeurde, toen het Woord weer laaiend Levend werd. Toen werd het gedicht vaak opgenomen in de sfeer van het happening-spel en soms weer ‘lijfelijk’ beleefd: van ludieke toespraak tot bezwerende recitatie en ‘body poetry’. De dichter-spreker lijkt daar sterker dan de dichter-schrijver. Poëzie wordt weer ‘in de
gemeenschap’ gebracht. En er worden duidelijke openingen gelaten naar vormen van moderne theater-acts. Het zal dan ook vooral vanuit het theater zijn, dat mét theatermiddelen, soms gezocht wordt naar een (vernieuwde) audio-visualisering van poëzie. Het is in de laatste decennia toch al tekenend voor het theater dat de verschillende genres steeds meer dooreenlopen. Samen met het wegvegen van de ruimtelijke grenzen van het schouwtoneel, is hier zeker de term ‘totaalspektakel’ relevant, waarbij genres als toneel, cabaret, revue, muziektheater, danstheater, show en musical hun sterk afgebakende lijnen verliezen en samensmelten.
Zo is men naast de traditie van de declamatie, die het gedicht via de expressieve spreekdraad overbrengt, ook de ‘speelbaarheid’ van poëzie gaan uittesten. En dit gebeurt uiteraard in de eerste plaats door mensen van de bühne.
Eén van die eerste ‘poëzie-spelen’ die ik me herinner, is Dag stoel naast de tafel, een programma van fragmenten uit ‘het muzikaal, plastisch en literair oeuvre’ van Van Ostaijen. Het werd in 1969 gecreëerd door de Nieuwe Komedie, in een regie van Cor Stedelinck, die ook in het voorbije theaterjaar bij Jeugd en Teater (Brialmont, Brussel) het poëzie-spel Rozijnen in de zon op het getouw zette. Het blijft in mijn geest als een historische topper. Dat de vreemdsoortige (en toch sterk aan de werkelijkheid gebonden) ritmische woordjonglerieën van Van Ostaijen zich als weinig andere poëzie tot muzikalisering en visiualisering lenen, ligt voor de hand. Het interessante van deze produktie is dat de keuze en schikking van de gedichten a.h.w. een weloverwogen en gebonden ‘script’ vormde, en de basis was voor een levendig theatraal beeld (kleur, licht, beweging...) van een oeuvre, een figuur en een tijdssfeer.
Het regelmatig programmeren van dergelijke poëtische spelevocaties gaat wellicht gepaard met de popularizeringsgroei van poëzie. Het gedicht in de krant, het clubblad, het tijdschrift, op de poster, op het bierviltje: allemaal pogingen om poëzie a.h.w. te laten ‘consumeren’? Daarenboven is het, nu ondertussen het jeugdtheater in het algemeen meer au sérieux wordt genomen, een dankbaar middel om naar scholen toe te gaan en een al-