Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdVlaamse dramaturgie.De bewering dat er wat schort aan de Vlaamse toneelschrijfkunst is zowat een gemeenplaats geworden. Het overgrote gedeelte van het repertoire van onze gezelschappen bestaat uit vertaalde stukken en de verplichting van de officiële schouwburgen om een minimum aan werk van eigen bodem te creëren werd vaak als een last ervaren. Nochtans zullen weinigen de noodzaak van een eigen dramaturgie als voorwaarde voor een vitaal theaterleven durven te betwisten. In de inleiding tot De Vlaamse dramaturgie sinds 1945 onderstreept Jaak van Schoor het groot belang van een eigen toneelschrijfkunstGa naar eind(1). Grote bloeiperiodes in de geschiedenis van het theater vielen steeds samen met en dankten die bloei precies aan de hoge vlucht die het drama nam. Enkele taaie handicaps blijven de Vlaamse toneelschrijver parten spelen. Vele auteurs werken nog steeds in een relatief isolement. Een nauwere samenwerking met de theatermensen zelf zou niet alleen de efficiëntie van hun werk kunnen verhogen maar hen tevens meer zin voor louter theatrale effecten kunnen bijbrengen. Typisch is dat een bedrijvig en geïnspireerd auteur als Herwig Hensen zich altijd verzet heeft tegen om 't even welke wijziging in zijn tekst. Aan het eind van het hoofdstukje dat Jaak van Schoor aan zijn werk wijdt, oordeelt hij: ‘Er wordt hier te veel gezegd en niet getoond’ (p. 104). De te grote cerebraliteit, het soms te literaire karakter van Hensens stukken zijn wellicht te wijten aan zijn afstandelijkheid ten opzichte van de onmiddellijke theatrale ervaring.
In zijn inleiding (Wat gebeurt er voor onze auteurs?) somt Van Schoor al de initiatieven op die sedert 1945 tot steun van de Vlaamse dramaturgie werden genomen. Dat blijken er heel wat te zijn maar ze maken nog geen fundamenteel beleid uit. Daarom pleit de auteur voor het inschakelen van de toneelschrijver in het personeel van de gezelschappen. Dat dit meteen de nodige creativiteit zou doen ontwaken, lijkt mij niet zo zeker. Het is echter wel duidelijk dat vooral van een nauwere samenwerking tussen theater en schrijver nieuwe impulsen kunnen verwacht worden. De jongste jaren is dit onder meer al gebleken uit het werk van Johan Boonen en Senne Rouffaer in K.V.S.-Brussel.
Een tweede fundamenteel tekort in het Vlaamse theater lijkt mij dat de auteurs moeilijk aansluiting vinden bij onze eigen traditie, eigen toestanden en gevoeligheden. Hugo Claus is natuurlijk de grote uitzondering. De kracht van Suiker, Vrijdag en Interieur zit juist in het feit dat deze auteur hier herkenbare mensen met een Vlaamse achtergrond en zelfs een duidelijk Vlaams taalgebruik op de planken zet. Ook het recente succes van de N.T.G.-bewerking van L.P. Boons Pieter Daens is in niet geringe mate te danken aan het aansluiten bij de eigen geschiedenis en toestanden. Het is ook typisch dat een belangrijk evenement als de produktie van Mistero Buffo, die mogelijk werd gemaakt door de Italiaanse voedingsbodem van Dario Fo en Arturo Corso, wel veel heeft losgemaakt in onze theaterwereld - vooral een herwaardering van het pure spel -, maar toch geen aanzet kon worden tot een nieuwe tendens. Een zeker gemis aan contact met de eigen traditie en werkelijkheid heeft er trouwens toe geleid dat de kern van De Mannen van de Dam zich zelfstandig is gaan opstellen binnen het gezelschap van de Internationale Nieuwe Scène. Deze groep beoogde immers een volkstheater dat duidelijker bij de Vlaamse realiteit zou aansluiten.
Het boek van Jaak van Schoor toont aan dat, ondanks deze problematiek, de Vlaamse auteurs na 1945 voor een kwantitatief rijke oogst gezorgd hebben. Opvallend echter is hoeveel van de hier vermelde toneelstukken helemaal niet of op zeer bescheiden wijze gepubliceerd werden. Het beperkte publiek en de schaarse publikatiemogelijkheden vormen nog een moeilijkheid die sommige van onze potentiële auteurs er van weerhoudt voor het toneel te werken.
In een Ter verantwoording wijst Van Schoor er op dat hij zich bij het samenstellen van zijn overzicht van de Vlaamse dramaturgie sinds 1945 uiteraard heeft moeten beperken. Kwalitatieve normen maar ook de specifieke context hebben hem hierbij geleid. De lezer wordt nochtans getroffen door de volledigheid van dit overzicht. Ik zie geen enkel min of meer belangrijk auteur of stuk dat hier niet vermeld werd. Dit boek is dus een nuttig werkinstrument. Over bepaalde accenten zal men uiteraard van mening verschillen. Het werk van Walter van den Broeck bijvoor- | |
[pagina 119]
| |
beeld verdient mijns inziens ruimere aandacht. Het overzicht begint met de uitlopers van de succesperiode van het Vlaamse Volkstoneel en de ‘nabloei’ van Herman Teirlinck. Een volledig hoofdstuk is gewijd aan Hugo Claus, wiens Vrijdag volgens Van Schoor nieuwe mogelijkheden voor de Vlaamse toneelschrijfkunst geopend heeft: ‘Het taboe van het dialekt was weggenomen, het bewijs was geleverd dat met een eenvoudig canvas, een uit het dagelijkse leven gegrepen model een sterk dramatisch toneel opgebouwd kan worden’ (p. 60). Uitvoerig ook behandelt de auteur het werk van Tone Brulin, de tegenpool van de haast ‘klassieke’ Herwig Hensen. Brulin is het type van de immer zoekende, steeds experimenterende theaterman. Door Grotowski geïnspireerd heeft hij ook steeds meer het belang van het spel beklemtoond. Piet Sterckx, Jan Christiaens en Georges van Vrekhem worden als de exponenten van de avant-garde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig gezien. Ietwat willekeurig worden Jozef van Hoeck, Luc Vilsen en Pieter de Prins in één hoofdstuk samengebracht. Verdere kapittels zijn onder meer nog gewijd aan ‘Komedieschrijvers’, typische ‘vrouwenstukken’, ‘werkgroepen’, maatschappelijk gericht toneel, enz.
Deze opsomming van hoofdstukjes wijst op het ontbreken van accenten of grote lijnen in het boek. Wellicht is dit het gevolg van de nagestreefde volledigheid. Deze studie biedt een betrouwbare inventaris en een nuttige tereinverkenning van het Vlaamse drama sinds 1945.
Jozef de Vos. |
|