Delft is even stille, even diepe schoonheid, maar je proeft er de ontluistering in van de profaan geworden buitenwereld.
Iedereen, die dit boek doorziet, ontdekt spoedig, hoe de portretten ons, huidigen, het meest imponeren; en daarna de kleine, innige paneeltjes uit de latere jaren. Waarom? Wellicht omdat zij bij alle stille pralerij het minst bezwaard zijn met wat ons in de tijdsstijl van de 15e eeuw altijd hindert.
Van Eycks grote kracht is de volmaakte rust; zie die heerlijke militia Christi, op het onderpaneel van het Lam: de paarden trappelen niet, de strijders Gods - op zich meedogenloze portretten - zijn verzonken contemplatieven.
Maar, in al die sterke composities blijft de opstelling van de figuren stijf; de opstelling is nevenschikkend, en nooit verstrengeld: men vergelijke met de dramatische groepen van Rogier, zoals op de Kruisafneming van het Escorial. Altijd dezelfde parade, als in een tableau vivant: heilige achter stichter, zitfiguur op troon voor tapijt; alleen alle onderdelen uitermate prachtig. Soms denken wij: het zijn Sante Conversazioni zonder Italiaanse gratie.
Daarbij komt de hinderlijke tijdsmode: de Brugse Sint-Joris-robot-insect, met zijn Uriah-Heepgezicht, en juffershand met trouwring, de boereschroom-schoonheid van de maagden; en, bij Eva, datgene wat Kenneth Clark, nogal mild, ‘the alternative formula for the nude’ noemt. Van Eyck vermooit noch verlelijkt zijn figuren; maar men vraagt zich af, wat men toentertijd zag in die onnozele dochters met haar vloszijden, uitstaande haardossen en vooruitgestoken buiken; de dunne en karige draadharen van Eva, en haar lichaam, herinneren mij uitsluitend aan de Erfzonde (Adams kop daarentegen is een waardige pendant van die van Michelangelo: zelfs rijper en aandoenlijker).
Soms vergeten wij dat ‘lelijke’. Zoals bij dat juweel, het reisaltaartje van Dresden. Geen frisser krijgertje dan de Michael links; geen fijner kopje dan dat van de deftige stichter (met zijn veel te kleine handjes); zelfs de modepop Katharina is verrukkelijk; de Moeder Gods is, bij uitzondering, gewoon liefelijk.
Denk eens aan de Moeder Gods met het burgemeestersgezin te Bazel van Jans evenknie, Holbein, tachtig jaar later (1516); de hoofdfiguur is een groteske plompe burgervrouw, de portretten zijn weergaloos, het geheel is plat profaan.
Bij Jan van Eyck daarentegen doet de pure poëzie, tezamen met die ootmoedig verhulde heilsbekommernis waaruit de opdracht is gegeven, het motief gekozen en de visie bepaald, de alomtegenwoordige profaniteit vergeten. Zonder te vermooien of te misvormen heeft hij de groteske praalwereld van zijn tijd nog gezien met middeleeuws vrome, zij het zeer koele, ogen, en vanuit een bovennatuurlijk scherpe visie. Dat alleen verklaart zijn onvergelijkelijke roem. Wat ons tegenstaat, valt daarbij in het niet. Natuurlijk, Masaccio's luidwenende Eva (Carmine, Florence, 1425) is veel ‘mooier’ dan de navrante Mensenmoeder van Van Eyck (voor 1432), maar de treffendste van de twee is de Eva van Gent.
Sommige portretten zijn ontroerend, zoals dat van de wenkbrauwloze, mopneuzige ‘Tymotheus’ (Londen), de brave goudsmid Jan de Leeuw (Wenen), en het paneel met het echtpaar Arnolfini, een der tederste documenten van de vriendschap en het huwelijk die er bestaan. Andere zijn meedogenloos; bij de vroom geknielde kanselier-miljonair Rodin (Louvre) kan ik het niet laten te denken aan de geldschurken van Balzac; daar verandert de gelegenheidstravestie niets aan; bij het stichtersportret valt het onbeduidende Maegdetje in het niet, zoals iedereen de al te gevulde Maagd-ten-trone vergeet voor de onvergetelijke zware kop van Van der Paele. Wellicht het schoonste portret is dat van een later zaligverklaarde karthuizer, de Bolognees Niccolò d'Albergati, pauselijk legaat in een benauwende crisistijd (+ 1443), een der stille heiligen van die tijd. Door een gelukkig toeval kunnen wij de ontwerptekening vergelijken met het schilderij: ineens zien wij, hoe gevaarlijk het woord ‘realisme’ is. Jan heeft de trekken van zijn model vereenvoudigd en lichtelijk veredeld: neustop en wang-kin-partij versmald, de wijze ogen laten spreken; maar hij had de echte man voor zich, en die tekening vol notities over de kleur was maar een hulpmiddel; zeker bezitten wij in het schilderij het echte, ook innerlijke beeld. Wie kon dat toentertijd geven, tenzij Jan van Eyck, de weergaloze?
In het door het Mercatorfonds schitterend uitgevoerde boek heeft Dr. Elisabeth Dhanens drie onwaardeerbare dingen gedaan: alle archivalia verzameld en glashelder besproken; alle vroeger de echte Eyckiana hinderlijk verdoezelende ‘toegeschreven werken’ verbannen naar de afdeling ‘epigonen’; zich onthouden van nodeloze hypotheses (afgezien van de voor mij onbegrijpelijke veronderstelling over de portrettering van antipausen uit de schisma-tijd op de paradijsweide van het Lam). Een zo handzaam overzicht bestond tot nu toe niet, en zeker niet een zo verhelderende illustratie; iconografische bespiegelingen ontbreken, terecht. Eenmaal is er een steek van de erudiete naald gevallen (‘twaalf’ Geestesgaven, p. 97) maar dat zij hier vermeld als de schoonheidsstip op een vlekkeloos en vertrouwenwekkend gelaat.
Frits van der Meer / Lent, Ned.
Dr. E. Dhanens, Hubert en Jan van Eyck, N.V. Mercatorfonds, Antwerpen, 1980, 400 blz.