mentaliteit en de miserie van de mensen in een Kempense gemeente die pakweg dertig jaar geleden in de greep van de industrializering kwam.
De briefvorm zelf en de voortdurend dominerende ironische toon wijzen wel op de grote afstand tussen de vorst en zijn volk. De wereldvreemdheid van zo'n staatshoofd, zijn totale gemis aan contact met de gewone, dagelijkse realiteit van de eenvoudige mensen wordt aldus in het licht gesteld. Walter van den Broeck begint met de episode van de Koningskwestie die hij zelf als knaap heeft meegemaakt. Hij herinnert zich hoe deze affaire bij hem thuis aanleiding gaf tot heftige ruzies waarbij de naïeve koningsverering van zijn moeder in botsing kwam met de op een simpel arbeidsethos gebaseerde afkeer voor gekroonde hoofden van zijn vader. Zo wordt concreet en direct een mentaliteit geschetst.
Het satirische element ontbreekt geenszins in deze Brief aan Boudewijn. Dat blijkt onder meer waar de auteur een analyse brengt van een sprookje van koningin Fabiola. Toch is deze brief zoals gezegd allereerst slechts een vertrekpunt om een breed sociaal fresco te schetsen. De maatschappelijke toestanden en verhoudingen worden gezien door de ogen van Walter als opgroeiende jongen. Dat geeft tegelijkertijd aanleiding tot een weemoedig-nostalgische terugblik, vooral bij het ophalen van de eigen jeugdherinneringen, waardoor het geheel toch een lichtjes dubbelzinnig karakter krijgt.
Van den Broeck beschrijft de miserie van een gebrekkig man en de solidariteit van de buurtbewoners die geld bijeensparen om voor hem een invalidenwagentje te kopen. Hij roept beelden op van plaatselijke winkeltjes en café's die een echte sociale functie vervullen. De bezoeken aan cinema De Vrede, het uitgelaten kermisvieren: het zijn allemaal met liefde beschreven momenten uit een eenvoudig bestaan. Maar er is ook de ellende van de arbeiders, de toenemende milieubezoedeling en de lokale spanningen tussen de verschillende bevolkingslagen. Meesterlijk tekent Van den Broeck de pretentie van de beter gesitueerde burgers en vooral burgerdames. Hun bezoek aan de zondagsmis beschrijft hij als volgt:
‘Elke zondagmorgen, voor de hoogmis, staan hun kostwinners met draaiende motor te wachten tot het allerlaatste toetsje oogschaduw is aangebracht. De preek is al tien minuten bezig als je buiten de portieren hoort dichtklappen. Even later doen ze hun wekelijkse entree, hun echtgenoten als lakeien voorop.
Als praalwagens, met rinkelende oorringen, halssnoeren en armbanden, glijden ze dwars door de middengang en Pastoor Janssens' betoog heen. Hun trotse hoofd is omschaduwd door een breedgerande, modieuze hoed, hun gestroomlijnde lichamen omhangen met het duurste bont. Om hun gestifte lippen speelt een deemoedig-perfide glimlach, want nu weten zij zich begluurd en benijd door honderd boerinnen en werkmansvrouwen en met de ogen ontkleed door evenzoveel boeren en werklieden.
En telkens besluiten ze hun défilé door onbeschaamd naast hun echtgenoot plaats te nemen aan de mannenkant.’
Centraal in het boek staat een opsomming van de namen van de bewoners van de cité van Olen. Van den Broeck gaat dan verder met de beschrijving van het lot van elk van deze mensen. Het medevoelen van de auteur is natuurlijk steeds aanwezig maar toch ontstaat door dit procédé van nuchtere, koele vermeldingen een soort kroniek, een objectieve spiegel van de samenleving die Van den Broeck hier oproept. Het is daarom des
Walter van den Broeck (o1941).
te merkwaardiger dat de auteur toch wel even in sentimentaliteit durft te vervallen wanneer hij met weemoed terugdenkt aan het rustige, harmonische bestaan van een leefgemeenschap, vóór die door de media, door allerlei kunstmatige voorzieningen en door bureaucratie van zichzelf vervreemd raakte. Ik denk hier aan het slot van het boek dat een pleidooi voor kleinschaligheid is en waar de natuurlijke solidariteit van een kleine gemeenschap tegenover het holle en kunstmatige staats-patriottisme geplaatst wordt. Deze sentimentele noot belet echter niet dat deze
Brief aan Boudewijn een heel menselijk en geestig-ironisch document is.
Jozef de Vos.
Walter van den Broeck, Brief aan Boudewijn, Uitgeverij Elsevier/Manteau, Antwerpen, 1980.