Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
boom is evenals Leeflang naar leeftijd een vijftiger die geen aansluiting heeft gevonden bij de Vijftigers. Nu het werk der experimentelen langzamerhand definitief gecanoniseerd is en bijgezet in het mausoleum van de Nederlandse poëzie, wordt ook de weg vrijgemaakt voor een meer traditionele, klassieke of ‘gewone’ poëzie, of dan toch voor de mensen die ‘het op een andere wijze wilden doen’ dan de Vijftigers. Eijkelboom zelf, die aan de beurt kwam in de interessante reeks interviews Dichten met Jan Brokken (Haagse Post 27, 5-7-1980), verklaarde dat het geëxperimenteer van de Vijftigers werkelijk een struikelblok voor hem vormde. Ook Leeflang, en zelfs Jan Emmens - die zeer weinig publiceerde - hebben met dezelfde belemmering af te rekenen gehad. Jan Eijkelboom, na een gevarieerde journalistieke carrière momenteel redacteur buitenland van Het Vrije Volk, kent dus een late roeping, maar wel een echte. Dichten is op dit moment voor hem noodzakelijk gebleken om orde op zaken te stellen in zijn leven, om te overleven in een onrustig en chaotisch bestaan, waarvan de sporen overigens nadrukkelijk in zijn poëzie aanwezig zijn. In de flaptekst van Wat blijft komt nooit terug. Eigen en andermans gedichten wordt Eijkelboom dan ook, niet zonder overdrijving, voorgesteld als ‘een raadselachtig verschijnsel in de Nederlandse poëzie’. Er zijn nochtans evidente banden met de literatuur: Eijkelboom zelf, die vijf jaar als militair heeft gediend, eerst in Engeland, daarna bij het Britse bezettingsleger in Duitsland en daarna in Indonesië, vermeldt zijn zin voor avontuur met een verwijzing naar Slauerhoff. In het knappe herinneringsgedicht Verandering van weer klinkt het laconiek ‘Ik had weer veel te veel in Slauerhoff gelezen’ (p. 23). Tijdens zijn studentenjaren te Amsterdam was hij redacteur van Propria Cures; hij schreef voorheen al satirische gedichten en ook verhalen; zijn John Donne-vertalingen zijn uitgegeven door Van Oorschot. Dat hij zich nu in zijn ‘debuut’ ontpopt als een zeer vormbewust dichter hoeft dus niet te verwonderen: de strenge vormgeving - vaak met rijm en binnenrijm, zeer veel assonanties, zelfs de terzinevorm en enkele sonnetten - wijst op een zelf opgelegde beheersing van de soms zeer explosieve inhoud. Opvallend is, dat Eijkelboom niet zozeer aansluit bij de Nederlandse als wel bij een Engelse poëzie-traditie: namelijk die van Yeats en Lowell (vgl. ‘en mijn Vergilius heet Yeats’, in De kleine komedie, een treffend driedelig gedicht waarin de Danteske terzine-vorm wordt gecombineerd met een vrij laconieke, maar zeer directe spreektrant).
De bundel kent hoogten en laagten: als geheel lijkt hij minder homogeen en bewerkt dan De hazen... van Ed Leeflang (zie O.E., 23(1980), nr. 5, pp. 746-747), maar hij bevat enkele zeer sterke momenten, vol verrassende poëtische geladenheid. Zo het titelgedicht, Wat blijft komt nooit terug, met dit synesthetische herinneringsbeeld in de eerste strofe (p. 34):
Nevelverscheurend
kraait een haan
vanuit onzichtbare tuin
achter vage huizen,
het rozerood van de dageraad
al in top.
De bundel bevat overwegend herinneringspoëzie. Ofschoon Eijkelboom zelf bij het bundelen geen afdelingen of reeksen heeft aangebracht (met uitzondering van de ‘Zwarte sonnetten’ en de ‘Zes vertalingen’ op het einde), kan men toch vrij gemakkelijk enkele groepen onderscheiden. In het geheel van de herinneringsgedichten zijn er alvast drie soorten. De bundel opent met een reeks gedichten die blijken te verwijzen naar een zeer nabij verleden en ook vrij onverhuld autobiografisch lijken: ze verwoorden het gevecht met Koning Alcohol, de kwellende ervaringen met ‘Hallucinaties. Depressies. Drank’ welke Eijkelboom zelf een gevolg noemde van het feit dat hij levend uit de oorlog is gekomen (interview Brokken). De reeks wordt besloten met Genezen, dat de terugkeer uit ‘het schimmenrijk’ vol beklemmingen en angsten aankondigt. Hierop volgen in de bundel een reeks gedichten waarin de herinnering teruggaat tot de jeugd- en kinderjaren, meestal rond vaste visuele beelden: straten, plaatsen, gebouwen uit de geboortestad Dordrecht, ook aan het geloof en het geloofverlies (‘dat rare geloof’; ‘de worggreep van Calvijn’). Bij deze reeks vroege herinneringen hoort ook het titelgedicht. Nauw hierbij aansluitend volgt een derde groep, die men liefdesgedichten zou kunnen noemen, beginnend met een toekomstflits Ontmoeting, waarin het geluk, opnieuw, als mogelijk wordt voorgesteld, met deze fraaie zin (p. 38):
In het verborgene bloeit
korte liefde op en sterft
aan onvermogen
tot duurzaamheid.
De overige liefdesgedichten, waarin zowel het gemis (Klaaglied, p. 40) als de volle rijkdom van de liefde (Hooglied, p. 41) aanwezig zijn, lijken contra-puntisch ingebouwd. Ze verdiepen ook het contrast met de sombere lyriek van de vijf ‘Zwarte sonnetten’, met als thema dood, zelfmoord en waanzin. Een aparte reeks vormen de ‘Zes vertalingen naar Emily Dickinson’, waarin vlekkeloos knappe, vloeiende hertalingen de aandacht op zich trekken. Het ziet er ook naar uit dat het werk van Eijkelboom ruime waardering zal vinden: de bundel is verschenen in december 1979 en was in augustus 1980 al aan zijn derde druk | |
[pagina 103]
| |
toe - voor een dichtbundel een niet-alledaags verschijnsel.
Anne Marie Musschoot. J. Eijkelboom, Wat blijft komt nooit terug. Eigen en andermans gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 61 pp. |
|