Ons Erfdeel. Jaargang 24
(1981)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe verbeeldingen van Jacob Groot.Jacob Groot (1947) debuteerde in 1970 met Net als vroeger, onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger. Hij publiceerde sindsdien nog een paar bundels Uit De Diepten (1972) en Op Komst (1975) in het (neo)-romantische vaarwater en wel op die wijze dat de ernst en de ironie in het aanwenden van de romantische beelden niet altijd duidelijk te onderscheiden waren. Nu verschenen er twee bundels samen, De Droom Van Het Denken en LeegGa naar eind(1), waarvan de dichter zegt dat ze als elkaars ‘complement’ kunnen worden beschouwd. De eerste is uitgegeven in een effen rode kaft met witte letters op rug en achterplat, de tweede net andersom in wit en rood. De titel van de ene is aangebracht in reliëfdruk, de andere in dieptedruk. De contrastwerking in de uiterlijke vormgeving is zeker niet zonder betekenis. Zij deed me even denken aan de rood/ wit-tegenstelling in de bloemensymboliek van Floris ende Blancefloer. De door Jacob Groot opgeroepen werkelijkheid is echter minder romantisch dan in de middeleeuwse ridderroman, al is ook bij Groot de liefde het centrale thema, zij het dan de verloren gegane liefde.
Doch vooraleer hier verder op in te gaan nog dit: de poëzie van Groot vormt één geheel. Zij wil en moet als dusdanig gelezen worden. De gedichten dragen geen titels, zij zijn samenstellende delen van het geheel die de cycli vormen, die op hun beurt de bundels schragen en structureren. Het fundament van het gebouw is veeleer de atmosfeer, door het gebeuren veroorzaakt, dan het gebeuren zelf.
De eerste cyclus van De Droom Van Het Denken heet Bij De Cayster en voert ons onmiddellijk in die sfeer binnen. Ter verduidelijking moge hier het openingsgedicht volgen:
Aan de railing sta je, in je ogen morgana's
van het eiland waar je haar hebt liefgehad, heel late
kinderstemmen reppen over zee nog van ‘een lieve
schat’ of ‘een diepe schacht’- ach,
je weet het niet meer:
in je kop een gat, in je kooi een koffer
waaruit je souvenirs worden gejat (7).
De ‘je’ tot wie de dichter zich richt is hijzelf, die in zijn geestelijke verwarring het landschap oproept waar de geliefde was en dat hem nu als onwezenlijk voorkomt. De Cayster (een symbolische benaming?) is, blijkens de verdere gedichten, een rivier in de nabijheid van de zee en deze rivier is van de dichter volkomen vervreemd en voor hem onzichtbaar geworden. In deze toestand van aliënatie spreekt hij tot zichzelf in flarden van zinnen en beelden, maakt hij vreemde, onafgewerkte constructies en gebruikt hij interpunctie binnen het gedicht, vrijwel nooit aan het einde, dat open blijft. Anderzijds - en dat gebeurt dan niet zo onbewust - zijn heelwat verzen gebouwd op een vernuftig woordspel of eindigt een gedicht waar het begonnen was, maar dan met een averechtse werking, b.v.:
Het enige dat is
te zeggen over je dat is
(dat het enige over je)
dat niet is te zeggen dat
het niet te zeggen is
(dat dat het enige over je is) (10).
Gevolg van een toenemende ambiguïteit? In Een Golf is hij op zoek naar een nieuwe identiteit. ‘Je bent de enige die / me aan mezelf herinnert’ (17), zegt hij over de geliefde. De herinnering aan haar trekt in beelden door zijn verbeelding. Zijn leven vervaagt tussen de grenzen van droom en realiteit met personages als luchtspiegelingen, verspringend van ‘je’ op ‘wij’ en ‘hij’ terwijl het in wezen toch altijd om dezelfde gaat. Verblind en verlamd a.h.w. door zon en zee, ontleedt hij zichzelf in pijndoende bespiegelingen. Maar wat is pijn, wat is verdriet? ‘Verdriet? 'n Rimpel, golf / van even weten, vindt / reliëf in 'n voorhoofd, zo'n wieg van weer vergeten...’ (27).
In de Harmonie (derde cyclus) is er geen identiteit meer. Zowel de éénklank met zichzelf als met de omringende wereld is verbroken, meer nog is een dissonant geworden, die hij voorstelt in bevreemdende, surrealistische beelden. De desintegratie van het ik krijgt er op beklemmende wijze vorm door. Ik denk aan een gedicht als De herhaalde herhaling van... (37), waar hij een lam in de weide nadert en de realiteit op omgekeerde wijze ‘reageert’:
tot ik erbij gekomen ben,
door de regen loop en zie hoe
een plukje vacht aan het prikkeldraad
door mij wordt vastgepakt
terwijl ik word gevoederd.
De ontwrichte harmonie wordt trouwens ook weergegeven in elkaar opheffende woorden of in de negatie van wat als een | |
[pagina 101]
| |
positief gegeven aanzette of begon.
Als Jacob Groot de vierde cyclus Voltooiing noemt, dan is dat de voltooiing van de absurditeit. Opmerkelijk is ook hoe hij ‘deze aan alles wat iets voorstelt / twijfelende man’ (47), zich voortdurend van zichzelf distantieert en twijfels ziet in de steeds als een fata morgana vervlietende werkelijkheid. Men leze b.v. de mooie gedichten op p. 48 of 54.
In deze context zet hij dan ook De Droom Van Het Denken van zich af. Het langere slotgedicht is afrekening en balans, maar ook aanloop tot de volgende bundel, waarin het zuiveringsproces, het leeg-worden, zich verder zal voltrekken.
voorlopig stel ik me nog wel tevreden
met het ruwe materiaal van de zee
zolang ik nog geen golf delf-
maar pover is dus niet iets
wat geen rijkdom geeft:
nadat zich iets bereikt heeft
volgen onderscheidingen vanzelf (73).
Leeg bestaat uit drie in lengte ongelijke cycli: Oud Speelgoed, Uit een Hoofd en Zonder Wereld. In Oud Speelgoed haalt hij, via teruggevonden brieven, ‘de oude liefde, de oude grieven’ (7) weer boven. De dichter stelt zich weer op als een ‘hij’. Hij vervreemdt verder van zichzelf, want ‘hij had niet langer een wil - / er druppelde bloed van zijn naam’ (10). In het besef van de totale leegte is er één ding dat hem hoop geeft:
want hij vond haar
als een liefde, als een gratie:
‘de poëzie, de zoete poëzie’
en wou z'n leven weer opnieuw beginnen (12).
Poëzie als surrogaat om de leegte op te vullen. In de lange (nog eens in vier bewegingen uitgesmeerde) cyclus Uit een Hoofd giet hij, bij wijze van spreken, de leegte met woorden vol. Bij het begin ervan verklaart hij:
De onverdragelijker wordende gedachte
dat het middelpunt dat ik ben
me niet meer loslaat, omdat anders
de cirkel om me heen niet meer bestaat (17).
Hij tracht de cirkel om zich heen te beveiligen door hem af te schermen met woorden die juist zijn innerlijke situatie uitbeelden. Hij bereikt er vaker dramatische effecten mee, zoals in ‘Achter de vensters danste niets meer / in de vorm van een wereld...’ (27). De beleving van het niets is paradoxaal genoeg het iets dat hij ervaart. De ironie is romantische ironie geworden en zijn taal gaat bijwijlen over in een stamelend uitsnikken van het ‘krioelende verdriet’ en
(De leegte in me was de leegte om me
om me te breken) (33).
Maar ook hier verliest hij zich, in het verder verloop, in subtiele en sofistische redeneringen, die reminiscenties oproepen aan Chrysanten, roeiers van Hans Faverey b.v. Hoe dan ook, het proces van depersonificatie is een proces van ont-lediging. De laatste cyclus, Zonder Wereld, vervult een katalyserende functie. Leeg worden is gezuiverd worden van het verleden. De hoeveelheid mogelijkheden verminderen om ‘uiteindelijk toch (te) verrijken / tot een of andere waarde’ (61).
Het eiland vanwaar hij verdreven is, is (voorlopig) echter nog niet omgeven door het water van zijn verbeelding (62). Misschien biedt het schrijven als therapie een uitweg naar de werkelijkheid.
Door een droom te vertellen
zoals de droom die
me met alle geweld
heeft binnengeperst
in de kamer zonder
deur waarin ik slaap
kan ik mischien de deur vinden
die me uit de droom helpt (64).
Naar het einde van de bundel toe is er een groeiende identificatie van het individuele lot met de leegte van het avondland, ‘dit fin de siècle’, met deze in ‘niets beklijvende kultuur’ (69). Het geeft aan de poëzie van Jacob Groot een meerwaarde, omdat ze hier tevens een diagnose is van een tijd, van dit ‘oud land, avondland’ (75) en hij zeer sterk de eindtijdatmosfeer oproept van een wereld die zich gelaten en willoos bij de feiten neerlegt. Tenzij hij juist met het laatste gedicht, dat een apocalyptisch visioen van een totale ondergang weergeeft, zou suggereren dat pas vanuit een volstrekte leegte een nieuwe (ver)vulling een aanvang kan nemen. Verklaart dit ook het ‘open einde’ van zijn gedichten?
Uit het voorgaande zal, meen ik, gebleken zijn dat de poëzie van Jacob Groot het vooral moet hebben van het sfeerbeeld dat ze ontwerpt. De éénheid van het (natuur)kader, waarbinnen zijn ‘droom van het denken’ zich voltrekt en de leegte zichzelf zuivert om de weg te bereiden naar een mogelijke nieuwe ‘volheid’ toe, is daarbij een helpende factor. Het stelt de meer cryptische verzen en het vaak te nadrukkelijke steekspel met woorden enigszins in de schaduw en het laat aanvoelen dat er zich achter deze poëzie ook een boeiend geestelijk avontuur afspeelt.
Rudolf van de Perre. |
|