Literatuur
Paul de Wispelaere: Ambivalentie als levensprogramma.
Ook de nieuwe roman van Paul de Wispelaere, Tussen tuin en wereld, is in hoge mate ambigu. De schrijvende hoofdpersoon van dat boek houdt één oog gericht op de story en een ander oog op het schrijfact. Hij schrijft tweedimensioneel: hij gaat op in het souvereine verbeeldingsveld van het erotisch beleefde creëren, maar last ook hermeneutische momenten in waarin hij reflecteert op zijn schrijverschap. Een ander spanningsveld wordt in de titel zelf gesuggereerd: de mens wordt geslingerd tussen de tuin (waar je bent) en de wereld (waar je wil hebben). Uit Paultegenpaul (1970) blijkt dat de ambiguïteit voor Paul de Wispelaere een levensprogramma werd, het waarmerk van zijn persoonlijke vrijheid. Paul tegen Paul: de uitbundig-vitale Paul, die van het leven houdt, van Gerda, van de natuur, van zijn wulpse katers, maar ook de verziekt-literaire Paul, ‘ikzelf, acteur en toeschouwer, als een borstbeeld uitstekend boven de schrijftafel, omsingeld en ingesloten door stapels papieren en boeken, verstard’. Net zoals Multatuli noemt hij zich graag een ‘vat vol tegenstrijdigheids’. Hij houdt van ‘de glimlach van het ambivalente weten, waarin verzoeningsgezindheid en wreedheid elkaar raken met een Proustiaanse toets’. Zijn leven is een ‘balanceren op een dun koord van evenwicht met de bedoeling dit evenwicht telkens weer te verstoren’. Superioriteitsgevoel en machteloosheid, intelligentie en sentiment, zucht naar epiek en hang naar lyrische verbrokkeling, cultus van de zon en beroezing aan de nacht, kritisch in zijn creatief werk en creatief in zijn kritisch werk, meesmuilend om de academici en wantrouwig tegenover de dilettanten, zelfzuchtig estheet en dagelijks gegrepen door de ellende in de wereld, ‘literatuur als zelfsexpressie en literatuur als taalcreatie’. Tegen dergelijke bewust gecultiveerde
ambivalentie ‘bouwt de officiële wereld allerlei stelsels van rechtlijnigheid op, die ik beschouw als persoonlijke aanvallen op mij’. - ‘Tegen de dialektiek, die de enige menswaardige geesteshouding is, vaardigt zij haar rechtlijnig taalgebruik uit en koppelt daar de Grote Waarden aan vast. Daarom beschouwt zij de literatuur als een vijand, die ze op twee manieren probeert uit te schakelen: door hem te vervolgen en uit te sluiten, of door hem te integreren in één van haar unidimensionele systemen: de literatuur in dienst van het onderwijs, in dienst van het vaderland, van de godsdienst, van de politiek, van het sociale engagement’. De Wispelaere wil niet weten van een ingelijfde literatuur maar is overtuigd van de ‘noodzaak van een literaire literatuur, ik bedoel daarmee een literatuur die zich van haar litterarité bewust is en zich daardoor - op welke manier ook - kritisch, destructief of vernieuwend verhoudt tegenover de overgeleverde taalvormen’ (uit een interview met W.M. Roggeman). Het vernieuwende van Paul de Wispelaeres proza ligt in het bespelen van het spanningsveld tussen kritiek en creatie, tussen roman en essay, tussen scheppende erotiek en kritische hermeneutiek.
Een van de boeiende hermeneutische momenten in Tussen tuin en wereld is de reflectie op het schrijven rondom herinneringsobjecten. De schrijvende hoofdpersoon gaat op zoek naar zichzelf, gaat een ik ontwerpen met behulp van de puzzelstukjes die hij ontdekt in oude foto's en geschriften. De close-ups worden steeds maar scherper, de contouren van een vervaagde persoonlijkheid steeds beter afgelijnd. Rond p. 80 heeft er een overgang plaats: van daar af begint de schrijver meer gebruik te maken van de collage van teksten die hij uit het verleden opdiept, terwijl hij zich aanvankelijk vooral inspireerde op foto's, prentkaarten en dergelijke. M.i. heeft de overgang van prent naar tekst te maken met het toenemend bewustzijn dat het ontworpen ik een papieren, een talig ik zal zijn: ‘Al schrijvend verschaf ik mij een tweede, denkbeeldig leven, waarin alles wat wazig en onbepaald was duidelijkheid voorspiegelt’. De poging tot introspectie van de hoofdpersoon gaat samen met een retrospectie, en die ent zich meer en meer op in oude kisten teruggevonden teksten en boeken. Hij wil zijn ouders beter leren kennen langs de week- en maandbladen om die zij lazen. Hij stelt zelfs een bladzijdenlang dossiertje samen over het jaar 1928, een jaar van heroïsche avonturen te water en in de lucht, verbluffende nieuwe uitvindingen, ‘met de grote krach al voor ogen en het fascisme al in de nek’. Maar ook een jaar als ieder ander: ‘De geschiedenis is één eindeloze herhaling van steeds hetzelfde Geraas en Gebral’. In de wereld van die beelden en teksten leven zijn vader, moeder, zijn kleine zus en hijzelf: ‘We mogen kijken en lezen, maar we hebben niets te zeggen, we worden nooit geraadpleegd, op geen enkel moment zal met ons bestaan rekening worden gehouden, we mogen luisteren, we mogen knikken en het hoofd buigen, we mogen bidden en Gods genade en bijstand afsmeken, (...) er is geen enkele god die
antwoordt’. Langs zijn vader om, leert hij ook zichzelf kennen. Zijn vader, de man met beitel en schaafmes, is in zijn eenzame werkwinkel als Robinson Crusoe. 's Zomers, in de tuin, voelt de zoon zich ook Robinson en zijn kater heeft hij met die naam gedoopt. En op een dag mag hij het lezen: ‘Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, verhaald door hemzelf’. Lezend