moderne Nederlandse literatuur) en een politiek militant, wiens polemieken hard kunnen aankomen maar steeds waardig blijven.
Maar hij is nog méér dan dat. Ook als organisator van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam, heeft hij blijvende verdiensten. Dat dit instituut op wereldvlak een zo enorme reputatie heeft verworven - wanneer niemand die de arbeidersbeweging of het feminisme bestudeert, het meer terzijde kan laten -, is voor een aanzienlijk deel te danken aan Lehning. In de verjaringsbundel die hem verleden jaar is aangeboden (ook bij het Baarnse Wereldvenster) vinden wij bijvoorbeeld het verhaal hoe het archief van de anarchistische historicus Max Nettlau tenslotte in Amsterdam belandde. Ook dààr ligt een stuk levenswerk.
Intussen zouden wij niet volledig zijn, als hier een aantekening ontbrak over het internationale tijdschrift i 10, dat in de jaren 1927-1929 - dus slechts gedurende korte tijd, helaas - verscheen.
In 1963 is daar in het Amsterdamse Stedelijk Museum (wij, oude Amsterdammers, spreken nog steeds over het ‘Suasso-Museum’) een tentoonstelling aan gewijd, en Lehning, die er destijds de hoofdredacteur en animator van was, heeft in het Algemeen Handelsblad gelegenheid gekregen, er een korte beschouwing aan te wijden. Men vindt dat stuk in Ithaka (blz. 176-179); voor degenen die destijds elke aflevering hebben gespeld, is dat een aangrijpend stuk lectuur.
Dat tijdschrift met de vreemde naam, één van de zeer weinige die werkelijk internationaal waren, heeft weinig abonnees gehad, maar relatief des te meer belangrijke medewerkers, uit de wereld van kunst en wetenschap. Wanneer ooit een revue ‘avant-garde’ was, dan wel deze. Maar tevens een eclectisch tijdschrift, dat niet toegaf aan voorbijgaande mode. Terecht kon Lehning in 1963 zeggen: ‘Veel van de medewerkers van i 10 zijn intussen door de kunstgeschiedenis gecanoniseerd, hun werken zijn in musea of behoorden er te zijn’.
Zo is het wel, en men mag er dus dankbaar voor zijn, dat het Haagse uitgeversbedrijf Bert Bakker een boek heeft uitgegeven onder de titel De internationale avantgarde tussen de twee Wereldoorlogen. Een keuze uit de internationale Revue i 10, door Arthur Lehning en Jurriaan Schrofer (1963, herdruk in 1974). Een volledige reprint verscheen bij Kraus, Nendeln, Liechtenstein; ik heb die helaas niet in handen gehad. Maar de bloemlezing heeft heel wat herinneringen opgeroepen bij de student van toen, die speciaal hiervoor de Amsterdamse Openbare Leeszaal ging bezoeken.
Natuurlijk was i 10 libertair van strekking. Maar het zocht en vond tevens inspiratie bij denkers en kunstenaars, die, revolutionair geörienteerd, ook in hun intellectuele of artistieke werk naar nieuwe doorbraak zochten.
De film - destijds in Rusland nog niet door Stalin om hals gebracht - stond er centraal, en dit op een ogenblik, dat er nog mensen rondliepen, die daarin niets anders zagen dan ‘gefotografeerd toneel’. Het was de tijd ook, dat de Filmliga verscheen, en Menno ter Braak (een vriend van Lehning) zijn boekje schreef Wij geloven in de Film.
Maar ook de theorie en praktijk van het constructivisme, zoals het in Bauhaus-Dessau werd ontworpen, kwam er aan bod, deze fascinerende nieuwe poging om tot een artistiek-architectorale totaal-synthese te komen, terwijl ook mensen als Walter Benjamin (over literatuur) en Ernst Bloch medewerkers waren. Daarnaast weer bevatten Lehnings eigen ‘Aanteekeningen’ strijdbare artikelen over zo iets als de gerechtelijke moord op Sacco en Vanzetti (een schanddaad, waar De