raden, nu Gemeenschapsraden, werd toegekend. Zowel bij de oprichting van de Cultuurraden in 1976 als in het gemeenschapsakkoord wordt het begrip ‘cultuur’ zeer restrictief omschreven en beperkt tot de domeinen van de kunst, ontspanning en vrijetijdsbesteding. Onderwijs en wetenschap werden er buiten gehouden, terwijl marginale aangelegenheden, zoals culturele animatie, open luchtleven, discotheken, expliciet zijn vermeld. De Gemeenschapsraden kregen ook een beperkte bevoegdheid voor de gezondheidszorg, omdat deze persoonsgebonden is, en dus een sociaal aspect heeft. De implicaties daarvan op de culturele ontplooiing zijn op zijn minst zeer beperkt. In budgettaire termen uitgedrukt resorteert vandaag de dag nauwelijks 1,6% van de totale onderwijsbegroting onder de bevoegdheid van de Cultuurraden.
In Artikel 59bis worden deze bevoegdheden als volgt bepaald: ‘Het onderwijs, met uitzondering van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden, de schoolbevolkingsnormen’. In feite kan men onder een dergelijke dubbelzinnige terminologie het hele onderwijspakket brengen en staan wij tien jaar na de grondwetsbezuining-Eyskens geen stap dichter bij de federalisering van het onderwijs.
In een officiële brochure van Leo Tindemans De culturele autonomie wordt deze bevoegdheid van de Cultuurraden verder geïnterpreteerd als een residuele bevoegdheid, d.w.z. dat zij in alles voor het gehele onderwijs bevoegd zijn met uitzondering van wat uitdrukkelijk aan de nationale wetgever is voorbehouden. Concreet betekent dit, steeds volgens dezelfde auteur, ‘Wat men aan de nationale wetgever heeft willen voorbehouden heeft betrekking op datgene wat bekend staat als het schoolpact’. Logisch voortredenerend zou men hieruit moeten concluderen dat het wetenschappelijk onderwijs niet voorbehouden is aan de nationale wetgever omdat het schoolpact geen betrekking heeft op de universiteiten. De nationale wetgever zou alleen tussenbeide kunnen komen, indien de Cultuurraden afbreuk zouden doen aan de algemene structuren, de gelijkwaardigheid van diploma's of normen voor de werkingskredieten. De bevoegdheid van de Cultuurraden inzake universiteiten zou verder impliciet erkend zijn in de tekst van de grondwet zelf. In Artikel 132 wordt immers bepaald dat zolang de Franstalige afdeling van de Leuvense Universiteit (de U.C.L.) niet volledig overgeplaatst is naar Wallonië, voor deze instelling ‘in afwijking van Artikel 59bis de Conseil Culturel bevoegd is’. Wat telt in het dagelijks leven is niet de interpretatie, maar wel de concrete toepassing van de wet en er bestaat geen twijfel over dat de universitaire problemen eveneens tot de nationale materie behoren.
De financiële gevolgen van deze situatie zijn voor het lager, secundair en technisch onderwijs vrij klein, omdat deze takken even goed of beter zijn uitgebouwd in Vlaanderen. Bij het universitair onderwijs en onderzoek, die in Vlaanderen later tot ontwikkeling kwamen, blijven de Vlamingen in het nadeel. Op de factoren die hierbij een rol spelen, werd herhaaldelijk gewezen: de aanwezigheid van een groot aantal vreemde studenten aan de Franstalige universiteiten, een zekere voorkeur van de Vlamingen voor de goedkopere studierichtingen, een onvoldoende deelname van Vlamingen aan het industrieel onderzoek en aan internationale projecten. In cijfers uitgedrukt betekent deze achterstelling dat voor elke 100 fr. die per Vlaming wordt uitgegeven op dit terrein, men ongeveer 160 fr. besteedt per Franssprekende. Het culturaliseren van de universiteiten zou deze verhoudingen wel niet rechttrekken, omdat in de verdeel-