ontwikkeling als kader van de Vlaamse problematiek, p. 94-128) en die van Herman Todts (De Vlaamse beweging en de evolutie van het Belgische nationaliteitenvraagstuk, p. 242-323). De eerste brengt een beknopt en zakelijk relaas, terwijl Todts een wat wijdlopig verhaal aanvoert in de trant van zijn boeken Hoop en wanhoop van de Vlaamsgezinden, met af en toe een hagiografisch uitschietertje en een kritische noot waar je die niet verwacht. De beloofde rijkssteun en -inspanningen voor de uitbouw van een Nederlandstalig onderwijsnet in de Brusselse agglomeratie - een ruil voor de door de Franstaligen geëiste en bekomen ‘vrijheid van het gezinshoofd’ met ingang van 1 september 1971 - gaan onder Todts' pen naar ‘geforceerde vestigingen van nieuwe Vlaamse pedagogische instellingen in de hoofdstedelijke agglomeratie’. Het afschaffen van de drie keer vermelde Vlaamse ‘randfederaties’ rond Brussel wordt niet vermeld. En zo zijn er nog voorbeelden aan te stippen.
Dit boekdeel begint eigenlijk met een bijdrage van Willem C.M. Meyers over De Tweede Wereldoorlog, onmiddellijk gevolgd door een stuk van Maurits Coppieters, De repressie na de Tweede Wereldoorlog. Wie niet vertrouwd is met de Vlaamse toestanden, zou beide onderwerpen logischerwijze zien als afsluiting van het vorige deel over de Vlaamse Beweging. Maar oorlog en repressie hebben zulke diepe sporen getrokken, tot meer als drie decennia ver, dat deze onderwerpen hier ook op hun plaats kunnen worden genoemd.
Het al genoemde stuk van Guido Provoost heeft als tegenhanger een sociologische benadering van de hand van August van den Brande. In Het Belgisch sociaal-politieke systeem van de jaren '50 en '60 als kader voor de Vlaamse problematiek; een sociologisch model; enkele grondlijnen van de periode 1968-1978 ontwikkelt hij het nu algemeen bekend basismodel van de drie grote tegenstellingen en hun interdependentie (de ideologische, de sociaal-economische en de ethnisch-culturele). De jaren 1950-1968 noemt hij een voor de Vlaamse problematiek: sociologisch homogene periode. Dan tekenen zich belangrijke veranderingen af. De auteur ziet het bestel veranderen in wat hij noemt ‘een dynamisch-functioneel-corporatistische staat waarin (consultatieve) administratie en technici een grote rol spelen en waarin vooral de functionele interdependentie, het geïnstitutionaliseerd overleg, de coördinatie en de planning de integratie bewerken’.
Urbain Claeys en Johan Verstraete tekenen een conventioneel beeld van De positie van de Nederlandstaligen en van het Nederlands in België. Daarentegen werkt de lectuur van Lode Claes' stuk Stereotypen in het communautair conflict heel stimulerend. Het is alleen niet duidelijk wat de zin kan zijn van foto's in verband met 's mans recente politieke ommezwaai als illustratie bij deze tekst.
Het vierde hoofdstuk (Het Vlaamse vraagstuk) bevat twee bijdragen: de al genoemde van Herman Todts en die van Raf Renard, De evolutie van de taalwetgeving in België, 1873-1973: een vergelijkend overzicht (p. 324-333). Raf Renard was van 1964 tot 1976 voorzitter van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht en is uiteraard de geschikte auteur voor dit korte overzicht.
Het vijfde hoofdstuk is geheel gewijd aan de relaties van Vlaanderen met de overige Nederlandssprekende gebieden, bedoeld zijn Nederland en Frans-Vlaanderen. Het is van de hand van A.W. Willemsen, die het woord vooraf schreef bij dit boekdeel en in twee vroeger verschenen delen de Vlaamse Beweging van 1830 tot 1914 en van 1914 tot 1940 schetste. Willemsen is een belangrijk medespeler in de naoorlogse activiteiten ten gunste van de culturele integratie Nederland-Vlaanderen. Het heeft hem niet belet met de nodige zin voor relativiteit en waar nodig met kritische geest terug te blikken op die activiteiten en initiatieven. Vele daarvan lijden de laatste jaren wat aan ademnood en ze hielden geen gelijke tred met het geheel van alsmaar talrijker maatschappelijke activiteiten.
Het is een bijzonder gelukkige gedachte geweest van de redactie om hier een tekst in te lassen van de Amerikaanse hoogleraar Val R. Lorwin, Verdeelde samenlevingen onder de kleinere Europese democratieën. Om het mogelijk te maken het ‘unieke’ in de Vlaamse beweging te beseffen, heeft hij de ervaringen van Vlaanderen in België vergeleken met conflicten in andere ‘verdeelde samenlevingen’: Nederland, Oostenrijk en Zwitserland. Het is een boeiende bijdrage die direct aan te bevelen is, ook en vooral aan lezers voor wie een en ander in dit boek ‘des Guten zuviel’ zou zijn.
Nog enkele bedenkingen bij de stukken van August van den Brande en Val R. Lorwin, in het bijzonder bij wat ze schrijven over de ontzuiling.
Het komt mij voor dat zij - en andere publicisten met hen - het voortschrijden van de ontzuiling overschatten en onvoldoende oog hebben voor het weerstandsen aanpassingsvermogen van de zuilen.
Voor wat dat laatste betreft zie ik twee oorzaken.
Het komt niet bij me op de draagwijdte te negeren van een aantal definitieve resultaten van het ontzuilingsproces. Maar Lorwin citeert ergens E.V. Walters uitspraak over het ‘netwerk van weerstanden’ dat elk machtssysteem is. Toegepast op Vlaamse toestanden stel ik vast dat de drie traditionele zuilen t.o.v. het loskoppelingsproces van de traditionele ideologieën in de jaren zestig, kennelijk een gewetens-