Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdSocialisme in doorsnee.Onze twintigste eeuw mag als bij uitstek de eeuw der emancipatie in het grote boek der wereldgeschiedenis een roodomkaderde plaats krijgen, maar als een periode vol inspirerende politieke ideeën zal dit toch veelbewogen tijdperk nooit worden gekarakteriseerd. Wat nieuw scheen, nl. het fascisme in zijn drie Europese versies, heeft enige tijd furore kunnen maken door verdovende leuzen en een schetterend pathos, toch duurde dit betrekkelijk kort, niet in het minst door het zwakke fundament van met een hap en een snap bijeengegraaide pseudo-theorieën. Wat deze eeuw verder aan politieke stromingen kent, het liberalisme, het socialisme en de vergaarbak die christelijke democratie heet, heeft zijn wortels in vorige eeuwen; wat er hoogstens nieuw aan is, is dat de een zich bedient van flauwe aftreksels van de ander.
Het zou een grondig onderzoek waard zijn om bloot te leggen waarom in een tijd van zoveel benauwende politieke verwikkelingen de fundamentele sociaalpolitieke analyse op een laag pitje staat, terwijl nog wel in de meeste beschaafde landen de bemanning van de academische politieke laboratoria meer dan compleet mag heten. Het is alleen in dit kader niet aan de orde, al werd dan de vraag opgeworpen door een hier wel te signaleren boek waarin tenminste het democratisch socialisme op de kritische ontleedtafel word gelegd. Ook het socialisme in Nederland komt erbij ter sprake, maar het overgrote deel van de in de bewuste Nederlandse uitgave bijeengebrachte bijdragen zijn gelukkig van verderstrekkende aard.
Het initiatief waar het hier om | |
[pagina 789]
| |
gaat, de verschijning van Het eerste jaarboek voor het democratisch socialismeGa naar eind(1), verdient lof zowel om de opzet als om het ter discussie gebrachte resultaat. De opzet van het drietal historisch en sociologisch geïnstrueerde redacteuren, Jan Bank Martin Ros en Bart Tromp, is om voortaan jaarlijks met een dergelijke aan het democratisch socialisme gewijde uitgave te komen, waarin dan de ontwikkeling van de politieke theorie met de historische analyse zal worden verbonden. De redactie merkt in de inleiding op dat er voor het een zowel als het ander te weinig aandacht is en dat wat Nederland betreft het democratisch socialisme een beweging zonder geschiedenis dreigt te worden.
Met dit jaarboek wordt er inderdaad toe bijgedragen het euvel te verhelpen. Naar mijn smaak het grondigst met het sociaaltheoretische deel, dat de krisis van de verzorgingsstaat tot thema heeft en daarmee een nog nauwelijks geanalyseerde actualiteit aanboort. De hedendaagse verzorgingsstaat, waarnaar nu vrijwel alle landen ter wereld, hetzij al dan niet democratisch, hetzij al dan niet socialistisch, schijnen te streven, lijkt de heilstaat, die ons in donkerder tijden van individualistisch egoïsme is voorgespiegeld en waar langs wegen van evolutie of revolutie naartoe wordt gemarcheerd. Dat het zo simpel niet ligt, bewijzen de drie analyses van de politicologen Hans Daudt en Koen Koch en van de socioloog Leon de Wolff, met resp. de titels Verzorgingsstaat, democratie en socialisme, De onheilspellende paradox van de verzorgingsstaat en Sociaal-democratie en neo-corporatisme. (De vierde bijdrage in dit compartiment is een terugblik van het in 1979 overleden voormalige Tweede Kamerlid drs. G. Nederhorst op de totstandkoming van het Nederlandse Plan van de Arbeid, dat in 1935 naar het eerder gelanceerde voorbeeld van de Belgische socialist Hendrik de Man, door een commissie uit de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen werd uitgewerkt, gepubliceerd en met weinig succes gepropageerd.)
De Wolff merkt terecht op dat het democratisch socialisme nooit een eigen staatstheorie tot basis heeft gehad en nooit een eigen visie heeft ontwikkeld op de politieke inrichting van de samenleving. Voor socialisten was vanouds de staat een middel om een machtspositie te veroveren en zou eenmaal het grote doel zijn bereikt, dan moest die staat ‘afsterven’. Wie zijn ogen open heeft beseft dat diezelfde staat nog nooit of nergens ook maar de eerste tekens van sterven heeft vertoond, zelfs niet in landen die zich volop met het stempel socialistisch tooien. Integendeel, het verontrustende verschijnsel van deze tijd is juist de staatsalmacht en de daaruit voortkomende staatsbemoeiing, een zo zich overal voordoend verschijnsel ook, dat het ver uitgaat boven tegenstellingen als een democratisch of een nietdemocratisch bestel, een kapitalistische of een niet-kapitalistische economie, een zich ontwikkelend of een volledig ontwikkeld sociaal bestel. Het etatisme, zoals het hele verschijnsel kan worden genoemd, is de schaduwkant van de op het eerste gezicht zo allerwelwillendst ogende verzorgingsstaat.
Behelst die schaduwkant dan meer dan wat bureaucratische beredderzucht en Paragraphenreiterei? zal vooral de oudere van dagen vragen, die nu zo van de wieg tot het graf voor Vadertje Staat wordt verzorgd als hij in zijn jonge jaren niet had durven dromen? Helaas wel; en om overtuigd te raken zal hij de studie van Koch over de ‘onheilspellende paradox’ van die moderne welzijnsstaat moeten lezen. In deze door de gewrongen stijl wel niet gemakkelijk te volgen maar qua inhoud uitstekende analyse, laat Koch zien hoe de staat een uitdijend heelal is en zal blijven. Steeds meer taken trekt die staat naar zich toe, steeds meer personen bestaan dankzij die staat, steeds meer groepen kunnen hun belangen bevestigen en vergroten via de staatsorganen, steeds gemakkelijker wordt het door het innemen van functies en posities in het staatsbestel zo de tegenstander c.q. de dissident te manipuleren, dat hem als het niet zijn bestaan is dan toch vrijwel de adem wordt benomen. Zijn de personen behalve door een staats- of een andere machtsgreep onafzetbaar, dan zijn het wel de instellingen, waar de pseudo-democratische coöptatie naar politieke kleur en sociaal belang de macht groepsgewijs gebundeld houdt. Dit hele streven en al deze deels onder de oppervlakte voortwoekerende verschijnselen brengen Koch tot de vergelijking van de moderne staat met de voorwereldlijke mastodont. Hem maakte juist zijn ongeremde groei het voortbestaan onmogelijk. Het zou een perspectief vol hoop kunnen zijn, als we maar wisten wanneer de agonie zou aanbreken. In elk geval dreigt voorlopig de staat een steeds inefficiënter, zich in zijn vele taken verstrikkende en uiteindelijk in hoofdzaak voor zichzelf bestaande gigant te worden, die met de machtsmiddelen van vandaag ons evenveel heil als onheil kan bezorgen.
Tot verder nadenken stemt zeker de sombere conclusie van Koch: ‘Van instrument ter uitbuiting ten gunste van een kleine groep werd de staat tot instrument van zelf-beroving en zelf-uitbuiting voor de gehele bevolking: een treffende illustratie van het menselijk tekort.’ Het enige tegenwicht kan in een democratische samenleving de vrije bundeling van groepsbelangen zijn. Zij moeten niettemin, zoals De Wolff laat zien, op de duur zozeer handjeplak met de staat | |
[pagina 790]
| |
gaan spelen en zij zullen zo lucratief de vaste spelpartner van de staatsfunctionarissen worden, dat het tot het ook weer bedenkelijke verschijnsel van het neocorporatisme leidt.
In dit jaarboek zijn al even bezinnenswaard de drie bijdragen waarin de onderoang van de sociaal-democratie in speciaal Sovjet-Rusland en meer algemeen Oost-Europa wordt beschreven; studies van resp. de historici Marc Jansen en Bruno Naarden en van de socioloog Michel Korzec. Ze illustreren het vitium originis, zeg de erfzonde van het communisme, nl. de al bij Lenin manifeste wil om de tegenstanders en tegenstrevers te vernietigen, om dat te doen wat later ausradieren zou gaan heten, dé grote smet van een eeuw waarin als nog nooit in de historie zoveel mensen door zo weinig medemensen uit een kille machtswil de dood zijn ingejaagd. Vooral jongeren doen er goed aan zich dit stuk geschiedenis voorgoed in het geheugen te prenten.
Met betrekking tot het Nederlandse socialisme bevat het jaarboek twee nuttige biografieën; een van Ynte Botke, gewijd aan Frank (hier onverklaard Franc genoemd) van der Goes, eens Tachtiger-voorman, socialistisch theoreticus en medestichter van de SDAP, en een van Jan Pieter Jansen, gewijd aan de in 1967 overleden en uit de vakbeweging voortgekomen uiterst capabele socialistische minister J.G. Suurhoff.
Een gesprek van de drie redacteuren met de publicist en voormalige politicus Jacques de Kadt sluit het boek af. Na wat ik eerder over De Kadt schreefGa naar eind(2). hoef ik op deze laatste bijdrage niet nader in te gaan. De interviewers zijn met De Kadt gaan praten, putten uit zijn in de afgelopen jaren verschenen mémoires en vragen daar weer toelichtingen bij. Het is met nog de toevoeging van noten een ietwat moeilijk scharnierend drieluik geworden, waarvoor ik liever een samenhangend interview, eventueel met inleiding, in de plaats had gezien. Maar De Kadt is een te markante figuur om hem niet het schijnwerperlicht der publiciteit te gunnen dat royaler is dan hem totnutoe ten deel is gevallen.
Al met al hoop ik met het bovenstaande duidelijk te hebben gemaakt dat dit eerste aan het socialisme gewijde en veelzijdig samengestelde jaarboek veel lezers en daarna veel vervolgen verdient.
J.H.W. Veenstra. |