opzet zijn de Vlaamse parlementairen voor een groot deel wel geslaagd.
Eén man, de Waal Michel, lid van de vaste Commissie voor Taaltoezicht, was echter voldoende om de hele machine mank te doen lopen. Hij gaf geen ontslag, maar weigerde te zetelen, zodat het evenwicht werd verstoord. Later zou onder zijn impuls, door een Waals Minister van Binnenlandse Zaken, zonder dat daaraan veel publiciteit werd gegeven, een nieuw K.B. tot regeling van de werking van de V.C.T. uitgevaardigd worden. Het hardnekkig bevochten controleorgaan werd hierdoor zo ontregeld dat, met een beetje overdrijving, kon gezegd worden, dat het veeleer op een bokstent ging gelijken, waarin Vlamingen en Walen geregeld slagen mochten uitwisselen, zonder dat dit overigens een merkbaar resultaat voor het land opleverde.
Voor de actie Michel, de arglistige en voortdurende aanvallen van de Franstalige pers en de intriges achter de schermen van het parlement en de regering, bestond er in Vlaanderen en bij de Vlaamse politici weinig of geen interesse. Alleen als het kalf verdronken was, werd er gepoogd de put te vullen door het indienen van een wetsvoorstel, dat orde op zaken moest stellen. Maar na de neerlegging van dit voorstel was het vuur uitgeblust en werd er verder nooit iets meer van gehoord.
Het ware verkeerd te geloven dat de auteur deze, en de vele andere spanningen, tekortkomingen en zelfs successen, die de geschiedenis van de V.C.T. uitmaken op een polemische of revindicatieve toon behandelt. Integendeel hij blijft wetenschappelijk objectief en laat de feiten spreken.
Het boek vangt aan met een bondig overzicht van de geschiedenis van de taalwetgeving in bestuurszaken. Zelden lazen wij een zo beknopt maar volledig en klaar overzicht van deze tak van de Belgische taalwetgeving. Het zelfde kan worden gezegd van het tweede deel waarin het ontstaan en de geschiedenis van de huidige commissie behandeld wordt. Wie de Belgische communautaire politiek van de jaren 1960 bewust gevolgd heeft en wie ook de ontwikkeling van de Vaste Commissie binnenskamers beleefd heeft, kan niets anders dan bewondering opbrengen voor de perfecte manier waarop de auteur zijn onderwerp beheerst.
In deel III wordt een overzicht gegeven van de werkzaamheden van de beide Vlaamse en Franse subcommissies op grond van hun verslagen. Dit deel is uiteraard minder volledig. Een dergelijke materie is praktisch niet te behandelen, tenzij men zich tot een zeer goed omschreven probleem beperkt. De taalwetgeving bestrijkt echter zo'n enorme brok van het individuele en maatschappelijke leven, dat de jurisprudentie in deze, niet meer in enkele bladzijden is samen te vatten. De taalcodex, hoe onvolledig hij ook moge wezen, omvat reeds verscheidene volumes. De auteur heeft dit euvel echter met succes omzeild door in elk jaarverslag enkele belangrijke beslissingen te belichten, die de lezer toelaten zich een idee te vormen van de behandelde materie en hun betekenis voor de maatschappij.
De organisatie en de interne werking van de V.C.T. (1963) wordt belicht in deel IV. Het gaat hier om een zakelijke beschrijving van de organisatie en de spelregels die haar werking beheersen.
Belangrijk is ongetwijfeld het laatste deel waarin de schrijver de oud-voorzitter, Mr. R. Renard, en de huidige voorzitter, Mr. J. Fleerackers, aan het woord laat. Mr. R. Renard is niet alleen de eerste voorzitter van de commissie, hij is er ook de vader van. Hij heeft zich inderdaad vóór 1963, in het kabinet van minister Gilson speciaal met de voorbereiding van de taalwet, en dus van de V.C.T. beziggehouden. Wie bij ervaring weet, hoe hij heeft moeten vechten om het essentiële te redden en hoe hij gedurende jaren aan acrobatische koorddanserij heeft moeten doen om de werking van de commissie te verzekeren, staat verbaasd over de sereniteit waarmee nij thans over al deze jaren kan spreken. Mr. J. Fleerackers handelt over het Statuut van de commissie in het geheel van het Belgisch Staatsstelsel en haar juridische verhouding tot de wetgever en de regering. Verder bespreekt hij nog enkele praktische vragen als de opgelopen achterstand bij het behandelen van de dossiers, het begrotingsprobleem enz. Beide voorzitters doen verder suggesties voor de toekomst.
Dat de auteur in zijn slotbeschouwing, nochtans rekening houdend met het negatieve dat de V.C.T. meer dan eens ontsierde en verlamde, haar toch nog een Vlaams pluspunt noemt, is wellicht onverwacht maar toch rechtvaardig. Hoeveel Vlaamse energie werd er niet in geïnvesteerd, hoeveel moed en gezonde vechtlust werd er niet ingezet? En af en toe werden er toch successen geboekt. Wat zou het trouwens geweest zijn indien zij niet had bestaan. Het boek van Bob Ruys is in zijn soort een echte meevaller. De auteur bezwijkt nooit aan de verleiding om van zijn onderwerp het belangrijkste Belgische taalprobleem te maken. Hij is erin geslaagd de commissie in de ontwikkeling van de Belgische taalwetgeving precies te situeren en haar samenstelling, organisatie en werking volledig, maar bondig te schetsen. Zijn taal is zakelijk maar nooit stroef. Hij neemt voldoende afstand van zijn onderwerp om de eigen gevoelens onder controle te kunnen houden. Daardoor is het een wetenschappelijk en objectief relaas geworden.
Edgar van Cauwelaert, Dilbeek.
Bob Ruys, De Vaste Commissie voor Taaltoezicht, Uitgeverij Die Keure n.v., Brugge, 128 blz., 1979.