schillende confrontaties vóór en tijdens het feest dat een en ander wordt vermoed en ten slotte bewaarheid. Wanneer vlak voor de pauze Kreoon, bedwelmd door de dans van zijn dochter, haar alles wil geven wat ze hem vraagt, ‘al was het de helft van mijn rijk’, en zij prompt ‘Jasoon’ opeist, ziet iedereen natuurlijk het onheilspellend beeld van Herodes-Salome-Johannes voor zich. En men mag zelf invullen of dit alles al dan niet ‘voorbedacht’ spel was van Medea's vleiende antagonisten.
Is de Medea van Euripides dus een essentieel ‘analytisch’ drama (alles is reeds gebeurd voor het stuk begint, en we volgen ‘alleen’ de extreme ontwikkeling van de innerlijke repercussies van het gebeuren op het hoofdpersonage), dan geeft Boonen aan zijn dramatisch patroon in zekere zin een ‘synthetische’ wending. Dit heeft voor gevolg dat er meer ruimte voor een opeenvolging van korte gebeurtenissen wordt gecreëerd, waardoor de antieke gevoelsontlading minder exhaustief en exuberant aan bod komt.
Thematisch wordt bij Boonen, iets méér dan bij Euripides, woordelijk de nadruk gelegd op de tegenstelling tussen 2 culturen: vaak geschematiseerd in termen als Oost en West. Medea komt immers uit de Kaukasus en is Jasoon naar Griekenland gevolgd. Een zwart-wit contrast, dat uiteindelijk het barbaars-primitief-godenbezwerende tegenover het goddeloos-decadentmaterialistische wil stellen. Bij Euripides lijkt me eerder de tegenstelling der sexen te primeren, vanuit het duidelijk klimaat van een patriarchale hegemonie. In feite echter sluit in het Medeagegeven het ene zeer dicht aan bij het andere. Het man-zijn is vrij sterk te vertalen door ambitie en cerebraliteit; vrouw-zijn door instinct en intuïtie. In de Medea-figuur worden haar oernatuur én oer-cultuur aangetast door het opgedrongen vreemde element (de man, de decadente Korinthische maatschappij). Er gaat zich in haar een wilde, nefaste strijd ontwikkelen tussen passie en (be)rede(nering), tussen individuele authenticiteit en vervreemdende maatschappijdwang, of nog: tussen echte en valse waarden. Het soort actualiserende bedoeling (deze antieke context als spiegel ook voor de huidige Westerse cultuur), door Boonen gesuggereerd, lijkt me te weinig indringend om b.v. van een ‘modernisering’ van een antieke tragedie te kunnen spreken. Het gaat hier tenslotte maar om een lichte verschuiving, en ‘universaliseren’ doet Boonens Medea niet méér dan de oorspronkelijke.
Wat ten slotte het meer vormelijk aspect betreft. Al heeft Boonen natuurlijk bepaalde elementen uit het Griekse treurspel (b.v. het koor) vervangen door een ‘modernere’ voorstelling, toch kan ook hier bezwaarlijk gesproken worden van pregnante ingrepen. We signaleren b.v. een weinig functioneel spel in het spel (een soort ‘muizeval’), en een paar optredens van een eunuch-slaaf-duo, de eerste keer potsierlijk, de tweede keer evocatief geladen. In de KVS-voorstelling lijkt alles zó echt Grieks (decor, aankleding, handelingseenheid, tot zelfs de mooie, omfloerste, bijwijlen metaforische taal), dat je eerder kan spreken van een ‘aanvaardbaar maken’ van de Griekse treurspelvorm, dan van een waarachtig herbeelden. Visualiseren van bepaalde epische stukken, (b.v. de dood van Kreoon, Kreüsa, de kinderen) naar Senecaans model, en waar Claus wel eens op afging, zit er vrijwel niet in. Geen demonstratieve ‘sensatie’ dus op het schouwtoneel.
Hamlet, een her-beelding.
De Hamlet van het Westvlaamse Teater Malpertuis is in de eerste plats de ‘Hamlet’ van regisseur Jo Gevers. Aan de basis ligt geen omwerking van bouw, taal en inhoud, maar wel een her-zien van de speelwijze, van de beeldende expressie. Aan de vertaling van W. Courteaux werd slechts heel uitzonderlijk een miniem actualiserend kronkeltje toegevoegd. Wel werd de tekst hier en daar wat uitgedund, in functie van het spelconcept der kleinschaligheid, in ruimte en cast. De uitvoering heeft plaats op een voor een Shakespearedrama verwonderlijk klein plateau, en de bezetting wordt herleid tot 15 personages, gespeeld door 8 acteurs.
Zoals een middeleeuws handschrift soms verlucht en verlicht werd door kleurrijke miniaturen, die in sterke mate bijdroegen tot de waarde van het hele werkstuk, zo ook wordt de volle geladenheid van de Hamlet-schriftuur verlevendigd door de plasticiteit van Gevers' uitbeelding. In zijn bewerking domineren twee trends. Enerzijds de zin voor het karikaturale; anderzijds de neiging tot een aanschouwelijk samenvatten.
Karikaturiseren heeft hier niet de grove betekenis van ‘belachelijk maken’, maar veeleer van: parodiëren, ironiseren en vooral d.m.v. een krachtige profilering van de personages, bewijzen hoe verrassend-echt (herkenbaar) Shakespeares figuren zijn. Ter illustratie. Op sommige momenten imiteert de spreektoon net iets té opzichtig een barokke zegging, om niet als ondeugend trekje ervaren te worden. Als Hamlet aan zijn beruchte to-be-or-not-to-be-alleenspraak toe is, rent hij als ‘belleman’ de scène op, om zijn tekst als belangrijk ‘bericht aan de bevolking’ voor te lezen. In de context krijgt de groteske manier waarop hij zijn levensfilosofie aan het klokzeel hangt, een relativerende betekenis. De grillige, onpersoonlijke Ophelia verschijnt aanvankelijk als verwend lollie-likkend tienertje. Polonius, oudgeworden raadsman van de koning, wordt een leuterende seniele betweter die in zijn voorkomen en aankle-