Literatuur
Verhulde somberheid van Ed Leeflang.
De hazen en andere gedichten wordt in de flaptekst aangediend als een ‘belegen debuut’. De gedichten van Ed Leeflang, nu ‘op middelbare leeftijd’, begonnen inderdaad pas vorig jaar te verschijnen (o.a. in Maatstaf), dit is meer dan een kwarteeuw nadat hij ‘een eervolle vermelding’ had gekregen van de Reina Prinsen Geerligs-jury. De keuze waarmee de dichter nu, na vijfentwintig jaar, de vroege erkenning van toen en het inmiddels zwijgende dichterschap uiteindelijk toch ‘waar’ maakt, laat in ieder geval over één vaststelling geen twijfel bestaan: de dichter die in het begin van de jaren vijftig debuteerde was geen ‘vijftiger’ maar iemand die over de experimentelen heen aansluiting heeft gevonden bij de poëzie van Nijhoff, Bloem en Adriaan Roland Holst. Geen pathos, geen retoriek, geen grootspraak, geen ontwrichting van beelden, woorden en syntaxis, maar heldere, vloeiende, ‘gewone’ formuleringen. De aandacht en ‘eerbied voor de gewone dingen’ verbindt de poëzie van Leeflang echter niet alleen met die van Bloem en Nijhoff, maar verleent ze tegelijk een zeer modern karakter: wat (eveneens in de flaptekst) wordt omschreven als ‘een ingehouden bewogenheid en een trefzeker taalgebruik’ omvat precies die elementen welke kenschetsend kunnen genoemd worden voor de nieuwe, d.i. neo-realistische of neo-romantische poëzie. De bijzonder soepele, spitse formuleringen en woordcombinaties zijn hoe dan ook eigen aan de contemporaine poëzie, die haar frisheid en spontaneïteit vooral verkrijgt door creatieve woordmanipulatie. Ook de versvorm is ‘modern’: Leeflang bouwt zijn gedichten op met verzen en strofen van ongelijke lengte; zijn verzen missen dus de klassieke gebondenheid
van zijn grote voorbeelden, maar vertonen een merkwaardige,
zeer persoonlijke eenheid door het eigenzinnige gebruik van het enjambement. Het constructieve principe van het enjambement bestaat er bij hem in tegelijk woorden en woordgroepen op afzonderlijke regels te isoleren én ze te verbinden met de voorafgaande en volgende zinsdelen. Dit geeft aan zijn strofen, die meestal slechts uit één zin bestaan, iets soepels en vloeiends. Bijzonder opvallend is verder nog het slotvers, het enige van het hele gedicht dat steeds rijmt met een van de voorafgaande verzen en op die manier een nadrukkelijk punt zet achter het geheel. Vaak zit in dit slotvers inderdaad ook een pointe.
Het ‘late’ debuut van Ed Leeflang waarvoor hij de Jan Campert-prijs ontving, heeft dus bindingen zowel met het verleden als met het heden. De sporen hiervan zijn ook inhoudelijk na te gaan: de bundel bestaat uit drie afdelingen, die op drie verschillende tijdstippen of periodes uit het leven van de dichter betrekking hebben. Autobiografische lyriek dus, die de ontwikkeling van de dichter weerspiegelt, maar toch geen uitgesproken belijdenislyriek, omdat het ik van de dichter weliswaar op de voorgrond treedt in gesprek met zichzelf of met de andere(n) maar tevens ook via landschappen, dieren en anekdotes blijkt te verhullen waar het eigenlijk om te doen is: gekwetste gevoelens, pijnlijke of droeve herinneringen, vervreemding, eenzaamheid, oud worden. Verhulde somberheid en weemoed om het vergane, het gemiste, bepalen de grondtoon van de bundel. Hoewel meestal discreet rond een anekdote verweven, is de mijmering echter ook als rechtstreekse uitspraak aanwezig, maar dan in de vorm van een pointe aan het slot van het gedicht, zoals in Klein hoefblad (p. 55):
Ik zie - als altijd onwillig tot wanhoop -
onze wereld langzaam maar snel versmallen.
De eerste afdeling, met als titel De jaartallen, bevat 16 gedichten die vooral de vroege kinderjaren en een ver verleden oproepen (o.m. 1945). Bijzonder pregnant zijn hier de herinneringen aan het overlijden van de vader (1975) en de groep van 3 gedichten Ter herinnering aan Nieske Doff, waarin de moederfiguur wordt geëvoceerd. Ze zijn in een duidelijk herkenbare Nijhoff-trant gesteld, zoals ook het voorafgaande De weide, waarin de verstrooiing van vaders as met enkele vlijmscherp in het geheugen gegrifte handelingsmomenten opnieuw wordt beleefd. De titel van de tweede afdeling, Het kind, heeft zowel betrekking op het eigen kind-zijn van de dichter als op het kind waarvan hij zelf later de vader is geworden. Ook deze reeks (met 17 gedichten - de drie afdelingen hebben ongeveer dezelfde omvang) omvat in hoofdzaak herinneringen, waarin nu echter naast de ‘verouderde man’ ook een geliefde aanwezig is. Hier trekken vooral de gedichten over poëzie de aandacht: literatuur (d.i. poëzie) blijkt in het leven van de dichter een zo alles verdringende aanwezigheid te zijn geweest dat ze de échte liefde, in het echte leven, lange tijd onmogelijk maakte: ‘De nachten leken hoger en de dichters groot. / (...) Je moest nog leven, wat belezenheid / je eigenlijk verhinderde, ja verbood.’ (p. 33). De bekentenis van de bepalende literaire invloeden (in hetzelfde Van poëzie, p. 33) brengt een bevestiging van wat de eerste kennismaking met Leeflangs poëzie al dadelijk oproept:
Opgegroeid met Nijhoff en met Bloem,
het regenachtig noodlot en het wonder
achter het wonder van de werkelijkheid.
In de vijf titelloze gedichten die hierop volgen worden verdere ‘invloeden’ genoemd en verduidelijkt (Roland Holst en Slauerhoff). De reeks vormt als geheel een omstandige expliciete poëtica van de dichter: zijn opvat-