| |
| |
| |
Het Nederlandse taalgebied als uitgangspunt voor een buitenlands cultuurbeleid
Jos Wilmots
Geboren te Sint-Truiden in 1933. Is hoogleraar Duits aan de Economische Hogeschool op de Limburgse Universitaire Campus te Diepenbeek. In de jaren 1962-1966 was hij lector Nederlands aan de universiteit te Frankfurt am Main, waar hij zijn leergang ‘Voor wie Nederlands wil leren’ concipieerde. Sinds die tijd is hij zich blijven interesseren voor het onderwijs van onze taal in den vreemde. Hij heeft de leiding van de jaarlijkse Zomercursus Nederlandse Taal en Cultuur te Hasselt-Diepenbeek (die in 1980 zijn tweede lustrum viert) en is ondervoorzitter van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Hij maakt ook deel uit van de Subcommissie Neerlandistiek van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Accoord.
Adres:
Langveldstraat 32, 3500 Hasselt.
Omdat de bovenstaande titel niet meer moet laten vermoeden dan hij misschien suggereert, kan ik hem om te beginnen het best even toelichten. Door de verbinding van de begrippen buitenlands cultuurbeleid en Nederlands taalgebied beperk ik de inhoud van dit opstel tot enkele overwegingen over het bevorderen van de studie van onze taal en cultuur in het buitenland, onder insiders soms kortweg ‘de neerlandistiek’ genoemd. Onder de eerste term valt binnen mijn bestek bijvoorbeeld niet het organiseren van stages voor aankomende musici; het houden van tentoonstellingen zou er (hoewel ik daar niet op inga) alleen onrechtstreeks mee te maken hebben, de uitwisseling van wetenschapslieden, leraren en bursalen slechts voor zover die de Nederlandse taal als object van studie hebben gekozen. Tot het Nederlandse taalgebied reken ik dat deel van België waarvan de officiële taal niet het Frans (of het Duits) is. Dat het Nederlands in België bepaalde afwijkingen vertoont, behoort uiteraard tot de discussie, maar hoeft het opzetten van een (ten dele) gemeenschappelijk cultuurbeleid zoals ik het daarnet omschreef, niet te verhinderen. Op die manier krijgt de term uitgangspunt een eerste betekenis: ik ga ervan uit dat Nederland en Vlaanderen één taalgebied vormen. Zijn tweede betekenis ligt eigenlijk voor de hand: dat cultuurbeleid gaat van Nederland en (een gedeelte van) België uit naar ontvangers in het buitenland; het wil bepaalde kringen en personen in het buitenland bereiken. Ook over die doelgroep moet dus iets gezegd worden.
Wie vormen de doelgroep van een cultuurbeleid dat van het Nederlandse taalgebied kan uitgaan? Stelt die groep genoeg voor om er ontelbare manuren en steeds maar schaarser wordende gemeenschapsgelden aan te besteden? Het heeft weinig zin die vraag te beantwoor- | |
| |
den met een opsomming van alle leerstoelen, docentschappen en lectoraten Nederlands in de wereld. Wie daar interesse voor heeft, kan de lijst met desbetreffende namen en adressen raadplegen, die de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN) geregeld uitgeeft. Vooral in de grensstreken van de ons omringende landen zijn er trouwens ook nog de avond- en week-end-cursussen aan volkshogescholen, en een niet onaanzienlijk aantal middelbare scholen die onze taal als keuzevak aanbieden. Dat sommige jonge en oudere buitenlanders Nederlands leren, moeten we binnen ons taalgebied nu maar langzamerhand vanzelfsprekend gaan vinden. Alle verhoudingen in acht genomen, kunnen onze taal en cultuur even goed hun bijdrage leveren aan de Europese cultuur als de grotere talen. Argumenten als het feit dat er meer Nederlandssprekenden zijn dan alle drie of vier soorten Scandinaviërs samen, hebben we ter staving daarvan niet eens nodig.
In Nederland groeit dit inzicht steeds meer. De Nota Internationale Culturele Betrekkingen, die het kabinet van de vorige minister-president al naar de Tweede Kamer had gezonden, leidde er tot verscheidene reacties, waarin niet alleen op de betekenis van de taal als instrument van cultuuroverdracht gewezen werd, maar ook op de noodzaak een Vlaams-Nederlandse basis voor zo'n cultuurbeleid te scheppen. Ook tijdens de hoorzitting die een bijzondere commissie uit de Tweede Kamer in 1979 over de nota organiseerde, kwam deze opvatting herhaaldelijk naar voren. Het jongste Colloquium Neerlandicum (Amsterdam, augustus 1979), het driejaarlijkse congres van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, dat sinds 1961 om beurten in Nederland en in Vlaanderen wordt gehouden, kreeg meer aandacht van de Nederlandse media dan alle vorige die in het Noorden georganiseerd waren. Misschien kwam dat door de openingstoespraak van Prins Claus, zelf een modelstudent Nederlands, maar het feit dat Zijne Koninklijke Hoogheid het colloquium wilde openen, kan op zich als een teken van toenemende belangstelling van Nederlandse zijde gelden.
De gemiddelde Vlaming zal het mettertijd wel afleren een verre buitenlander die Nederlands spreekt, met vertedering te bejegenen. Hij hoeft de frustraties die zijn hardleerse Franstalige landgenoten in zijn psyche veroorzaakt hebben, niet te compenseren met lof en hulde aan een Pool of een Bulgaarse. Daarmee zijn die niet gediend, evenmin als met de voortdurende verkondiging van het geloof dat wij hun bereidheid om onze taal te leren en met onze cultuur kennis te maken, zo geweldig vinden. Hiermee verslijt ik die gemiddelde Vlaming niet voor naïef. Ik ben zelf ook door een fase heen gemoeten, waarin ik het romantisch vond een hele winteravond lang op een zolderkamertje in den vreemde uit ‘Het Kindeke Jezus in Vlaanderen’ voor te lezen. En ik kan me voorstellen dat je als Brussels ambtenaar van Nederlandse Cultuur heel sterk moet staan om niet kwaad te worden als je Franstalige collega van één verdieping hoger over de buitenlandse jongelui die naar een Belgische zomercursus Nederlands komen, niets beters weet te zeggen dan ‘Ils sont fous’.
De doelgroep moet ook niet naar omvang en niveau overschat worden. Niet alle buitenlanders die onze taal leren, studeren Nederlands. Het zou van de ene kant schromelijk overdreven zijn alsmaar over leerstoelen te praten, van de andere kant hun te kort doen, die op een bescheidener niveau nuttig werk verrichten in het onderwijs van onze taal en cultuur in het buitenland. Dat onderwijs heeft geen opblaasacties nodig, ook niet als blijkt dat
| |
| |
niet overal dezelfde hoge exameneisen worden gesteld als aan de afdelingen romanistiek, anglistiek of germanistiek van onze Nederlandstalige universiteiten bijvoorbeeld. Het blijft op zich belangrijk genoeg om het voorwerp van een doordacht buitenlands cultuurbeleid te zijn.
De resultaten van dat beleid zijn nauwelijks meetbaar, niet economisch-kwantitatief te berekenen, niet uit te drukken in jaarlijkse intrestpercentages en rentevoeten. En toch investeren we niet alleen voor de aardigheid, om een aantal zonderlingen een hobby te gunnen. Zo'n cultuurbeleid werpt wel degelijk vruchten af. Buitenlanders die onze taal hebben geleerd en het Nederlandse taalgebied hebben bezocht, blijken vaak jaren later in de meest verschillende maatschappelijke situaties opeens kleine steunpunten te zijn, omdat ze van Nederland meer weten dan dat het bloembollen exporteert, of omdat hun is bijgebleven dat in België niet alleen Frans wordt gesproken.
Niet eens helemaal twintig jaar geleden ressorteerde de Belgische zorg voor ‘de Neerlandistiek’ nog onder een unitair ministerie van nationale opvoeding en cultuur. De hogere ambtenaren van Internationale Culturele Betrekkingen waren Franstalig en vrijwel helemaal beneden in de hiërarchie deed een eenzaam Vlaming bescheiden maar hardnekkige pogingen om er in de gegeven omstandigheden iets van te maken. Door de achtereenvolgende Belgische ministeriële celdelingen is er in korte tijd veel veranderd. Toen het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur was ontstaan, en vooral nadat het cultuurdeel daarvan een eigen minister kreeg, konden de ambtenaren van het bestuur voor Internationale Culturele Betrekkingen hun eigen zaken met hun Nederlandse collega's gaan bespreken. De naar ik me voorstel niet zo makkelijke fase van verkennen en aan elkaar wennen was begonnen. De Nederlandse partner was totdantoe rustig en zelfzeker zijn gang gegaan, in het duidelijke spoor van de prioriteiten die een eigen buitenlandse politiek oplegde; de Vlamingen moesten nog bewijzen wat ze te bieden hadden. Toch is er de jongste jaren op tal van gebieden een goede samenwerking tot stand gekomen, over mentaliteitsverschillen, soms onvermijdelijke misverstanden en vooral verschillen in wetgeving en voorschriften heen. De goede wil om een in principe gemeenschappelijk opgezet beleid te voeren is er. De uitvoering van dat beleid blijkt niet altijd even rimpelloos te verlopen, omdat ze nu eenmaal van twee administraties afhangt, die geen van beide met mankracht verwend zijn. België en Nederland hebben (uiteraard nog?) afzonderlijke culturele verdragen met andere landen; bij ons heten ze overigens ‘culturele accoorden’. Ook de interessen van beide landen liggen in de praktijk voor
een deel anders. Nederland richt zich bijvoorbeeld duidelijker naar de Verenigde Staten van Amerika,
waar het een ‘Queen Juliana Professor’ (Calvin College, Grand Rapids, Michigan) heeft en een ‘Prinses Beatrix Chair of Dutch Language, Literature and Culture’ (University of California, Berkeley) subsidieert. Brussel steunt voorzichtig, zonder nationalistische expansiedrang maar niettemin intens, de ontwakende herinnering aan de taal der voorouders in Frans-Vlaanderen. Dit betekent echter niet dat België niets voor de neerlandistiek in de V.S. zou doen of dat Den Haag geen aandacht aan Rijsel en omgeving zou willen besteden. Niet altijd echter worden er verschillende accenten gelegd. Op basis van een billijke verdeelsleutel subsidiëren Brussel en Den Haag samen een aantal projecten die het imago van ons taalgebied als één cultuurgeheel heel sterk kunnen bevorderen. Examen en
| |
| |
Getuigschrift Nederlands (door Nederlandse én Belgische deskundigen samen op het ‘elementaire niveau’ en op het ‘basisniveau’ al gerealiseerd, en gepland op een ‘uitgebreid niveau’ is er een van. De redactie van een Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) een tweede. De uitgave van Dutch Studies, een reeks in het Engels geschreven of in die taal vertaalde wetenschappelijke artikelen, die Nederlands-onkundige vakgenoten met de studie van onze taal en letterkunde kennis wil laten maken, is er weer een. Zonder financiële steun van overheidswege zijn de genoemde projecten, die niet toevallig alle drie hun oorsprong vinden in initiatieven van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN), niet leefbaar. Vermeldenswaard is in dit verband dat ook de Subcommissie Neerlandistiek van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag, die adviezen aan de beide ministers formuleert, op een verzoek van het IVN-bestuur is ingesteld.
De ministeries (met die als tweevoud te interpreteren verzamelnaam spreken insiders over de betrokken ambtenaren in België en Nederland) hebben het de jongste jaren niet makkelijk met de neerlandistiek in het buitenland. De subsidieaanvragen nemen alsmaar toe, want in vele landen wordt in tijden van academische geldschaarste het eerst op kleine vakken bespaard. Bij de beoordeling van nieuwe initiatieven moet telkens weer het kaf van het koren gescheiden worden. Persoonlijke financiële steun aan docenten die naar onze normen vaak schrikwekkend lage salarissen hebben, kan niet met twee maten en twee gewichten worden toegekend. De aanwervingsprocedures van buitenlandse universiteiten zijn erg verschillend: voorafgaandelijk overleg met de ministeries is lang geen vaste regel en hoeft dat binnen de academische vrijheid eigenlijk ook niet te zijn, maar de bestaande voorschriften beperken, zonder dat er enig kwaad opzet mee gemoeid is, de rechten en mogelijkheden van de niet officieel uitgezonden lectoren. De meeste docenten Nederlands buitengaats komen na een aantal jaren terug naar het vaderland. Ze verwachten dan een redelijke dienstjaren- en pensioenregeling. Hoe eenvoudig de realisering daarvan ook lijkt, in de praktijk is ze geen vanzelfsprekende zaak, in België althans niet. In vele gevallen is een tijdelijk docentschap in het buitenland een avontuur met risico's voor eigen rekening. Niemand kan je na afloop immers een gelijkwaardige of een nog betere baan in het vaderland verzekeren. Desillusies op dat vlak mogen de ministeries niet aangewreven worden.
Dat het cultuurpolitieke beleid van Nederland en België samen en de verstandhouding onder de betrokken ambtenaren aan weerszijden van de rijksgrens van betekenis zijn, wordt door vrijwel niemand in twijfel getrokken. Als natuurlijke voedingsbodem voor dat beleid lijken me echter de mentaliteit van ‘de basis’ in Noord en Zuid en de ontvangst ervan in het buitenland even belangrijk. Ook na de ondertekening van het Taalunieverdrag tussen beide landen en na de aangekondigde oprichting van een Commissariaat-Generaal voor Internationale Culturele Betrekkingen in de ‘deelstaat Vlaanderen’ zal aan die factoren in hoge mate aandacht moeten worden besteed. Anders valt het goede zaad op de harde bodem der onwetendheid of verstikt het tussen distels van onbegrip en wantrouwen.
België heeft niet ten onrechte de reputatie een ‘merkwaardig’ land te zijn: smeerkaas kan er in het Frans du Volvet heten, en verf in het Nederlands Vitomur, en dan gaat het nog maar alleen om merknamen. Vreemder wordt het voor een
| |
| |
Nederlander beslist als hij in het telefoonboek een lijst met ‘de meest gebruikelijke posttarieven’ aantreft. In Vlaanderen valt deze formulering nauwelijks iemand op, maar voor hém kan ze de indruk wekken dat zijn zuiderburen bij gebrek aan echte posttarieven geregeld met elkaar moeten afspreken wat ze op hun brieven gaan plakken. Natuurlijk is er in dat Nederlands van de Belgische posterijen alweer een vertaalongeluk gebeurd. Het Franse usuel ligt aan de basis van de schijnbare verwarring en de vermeende slordigheid. Maar gelijk heeft die Nederlander. Het Belgische Nederlands vertoont vaak eigenaardige trekken. De vraag is of dat een reden tot denigrerende interpretaties moet zijn. In hoever dat soms andere Nederlands geschikt is voor export naar het buitenland - want daar gaat het hier om - kan niet door de gemiddelde Nederlander alléén beoordeeld worden. Er komen immers niet alleen de gekste gallicismen in voor, maar ook oorspronkelijk goed Nederlandse woorden en uitdrukkingen die in het Noorden uitgestorven zijn, en purismen waarvoor boven de rijksgrens, of vaak alleen in de Randstad, vreemde woorden of bastaardwoorden geprefereerd worden. Dit is het probleem van de twee-eenheid, dat alleen met tolerantie op te lossen is. Ik zie geen norm ontstaan die de Vlamingen bepaalde afwijkingen vermag af te nemen, nu ze er steeds beter in slagen de invloed van het Frans in te dijken.
Hoe belangrijk die opvatting aan de basis wel is, blijkt uit wat men zich op de Nederlandse televisie de jongste jaren nog permitteerde. Misschien tilde ik daar te zwaar aan, maar ik zag de integratiegedachte maar moeilijk veld winnen terwijl in een jeugdfeuilleton afleveringen lang een geheimzinnige Belg Kokkerneel als de te ontmaskeren misdadiger in petto werd gehouden. Toen in de overigens erg aardige reeks ‘Pleisterkade 17’ van Annie Schmidt opeens een Belgische tante ten tonele werd gevoerd die ten pleziere van de kijker niet alleen Antwerps moest spreken, maar ook nog de minst sympathieke rol van de avond toebedeeld kreeg, vond ik dat de toch eigenlijk zeventiendeeeuwse reputatie van de Spaanse Brabander nog maar eens kunstmatig gereïncarneerd werd. Zelfs in een door de B.R.T. en een Nederlandse omroep samen gefilmde politiereeks kwamen onvoorstelbare dingen voor: de broer van de hoofdinspecteur van politie van Amsterdam spreekt een krom soort Nederlands, gaat dus een tijd voor een Belg door, maar blijkt dan toch een Fransman te zijn; de dochter van die broer (een Nederlandse actrice) spreekt dientengevolge onverstaanbaar Frans. Ik raakte er niet wijs uit; in een ironische bui dacht ik dat de enige bedoeling geweest kon zijn de Nederlandse kijkers in te lichten over wat samenwerking met België op het gebied van het taalgebruik meer veronderstelt dan gewoon Nederlands spreken en laten spreken, en verdraagzaam te zijn tegenover kleine verschillen.
Dat het anders kan, bewijzen bijvoorbeeld de prachtige rol van een Noordnederlandse Charlot in de oervlaamse film Pallieter en de met groot succes door een Vlaming gespeelde Herdershond. Zij en hun regisseurs hebben misschien meer bijgedragen aan de werkelijke integratie van Noord en Zuid dan officiële verdragen vermogen te doen.
Jaren geleden heeft eens een Noordnederlands lector zijn studenten alle Zuidnederlandse gaten in Elsschot zijn Kaas laten zoeken. Ik geloof niet dat dat een goede methode was, noch om de taalkennis van die jongelui te testen, noch om hun de Nederlandse literatuur te laten appreciëren. Ze deed me veeleer denken aan de vraag ‘Kan uit Nazaret iets goeds
| |
| |
komen?’, die destijds ook nog bij door Vlamingen samengesteld leermateriaal kon rijzen. Natuurlijk moet het Nederlands dat wij onze buitenlanders leren, zo goed mogelijk zijn. Een vaste norm hebben we daar (jammer genoeg?) niet voor, omdat het taalgebruik in Nederland en Vlaanderen niet door een bij wet ingesteld gezaghebbend lichaam gesanctioneerd wordt. Maar elk neerlandicus met gezond verstand zal beginners niet confronteren met teksten die wemelen van Belgicismen of krom staan van modern Anglo-Nederlands. Verder hoeven we van de verschillen tussen Noord en Zuid geen levensgroot probleem of een angstvallig gekoesterde zorg te maken. Het interesseert buitenlanders die in hun eigen taal ook wel kleine regionale verschillen kennen, trouwens veel minder dan ons.
Ook in kringen van uitgevers zijn wel eens vreemde dingen gebeurd. Het komt bij ons nogal raar over als van bepaalde Nederlandse zijde opeens voorgesteld wordt Wolkers in het Vlaams te laten vertalen. Wanneer iemand uit het Noorden telefonisch informeert naar het huidige adres van Karel Van de Woestijne, kun je daar nog om lachen. Het kan een onervaren jongeman zijn die een of andere lijst moet vervolledigen. Tot nadenken stemde de Vlaamse verteller van die anekdote pas het feit dat niemand uit een noordelijk gezelschap dat verondersteld kon worden iets over de dichter te weten, op zijn verwondering reageerde. - Veel Vlaamse schrijvers zijn groot geworden bij Nederlandse uitgevers. We moeten die laatsten dus geen steen werpen. Maar uitgevers zijn zakenlieden. En ook dat kan niemand hun kwalijk nemen. Timmermans en Claes verkochten destijds goed, en Boon tegenwoordig niet minder. Tussen de twee wereldoorlogen (waarschijnlijk zelfs nog langer) hebben de Vlamingen in het Noorden de reputatie gehad allemaal Pallieters te zijn. De Nederlanders ontdekten in de Vlaamse romanfiguren mensen die ze in onbewaakte ogenblikken misschien wel zelf hadden willen zijn, maar die ze nooit konden of durfden zijn. De aantrekkingskracht van Timmermans lag echter niet alleen in de personages die hij neerzette, maar ook in de taal die hij schreef. Afgezien van zijn beeldrijke scheppingskracht schreef Timmermans gekuist Liers. Ten noorden van de rijksgrens was dat natuurlijk Vlaams. Die interpretatie was onze buren niet kwalijk te nemen: dat onderste stuk van het taalgebied moest wel de indruk van een ontwikkelingsland maken. Hun welwillende sympathie voor het exotische Vlaanderen, o.m. voor zijn eenvoudig, warm geloof en bijgeloof, leek vaak uit
de hoogte te komen; en toch heeft het stiefkind van de Belgische staat er zijn voordeel mee gedaan.
De erkenning die schrijvers als Timmermans in het Noorden vonden, is voor het prestige van Vlaanderen in zijn eigen land en in het toenmalige Europa waarschijnlijk veel belangrijker geweest dan wij ons nu nog kunnen voorstellen. De Nederlanders die daaraan meegeholpen hebben, mogen dan enkelingen geweest zijn, ze waren er en ze deden het. In de elfde druk (1978) van ‘En waar de Ster bleef stille staan’ (Kerstmislegende van Felix Timmermans - Ten tonele gebracht door Eduard Veterman en Felix Timmermans) lezen we nog altijd: ‘Dit spel werd voor het eerst vertoond op donderdag 5 februari 1925, in de Koninklijke Schouwburg te 's Gravenhage, door het Vereenigd Rotterdamsche Hofstadtoneel, onder leiding van Cor van der Lugt Melsert’. En onder de personen (Pitje Vogel, palingvisser; Suskewiet, herder; Schrobberbeeck, bedelaar; Polien Pap, waardin uit 't Zeemeerminneken; e.a.) staat ‘Het Mirakel gebeurt in Vlaanderen’. Vijfenvijftig jaar geleden ging men er in Nederland van uit
| |
| |
dat er in Vlaanderen een Mirakel (met een hoofdletter) kon gebeuren. Vlaanderen had het toen ook hard nodig!
Welk mirakel intussen is gebeurd, laat ik in het midden. Vlaanderen is weliswaar genezen van Franstalige bevoogdingsblindheid, het is niet doof meer voor geluiden uit het Noorden, maar in de ogen van sommige Nederlandse literatuurpriesters is het zeker niet gereinigd van zijn taalmelaatsheid. Een voorbeeld daarvan is onze Louis Paul Boon, niet zozeer vanwege zijn soms rare Nederlands, maar vanwege de interpretatie die men geeft aan onze reactie op zijn taal. Hoewel in het juryrapport over de toekenning van de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen 1979 aan o.m. Ingrid Wikén Bonde (lector Nederlands aan de universiteit van Stockholm) voor haar vertaling van Boons Kapellekensbaan staat dat het ‘... een feit is dat de ontwikkeling van het Zuid-Nederlands steeds meer in Noord-Nederlandse richting gaat...’, en dat de grootheid van Boon eerder ondanks dan dankzij zijn dialectale eigenaardigheden bestaat, vindt men zijn ‘krom en slecht Nederlands’ blijkbaar alleen voor de Noordnederlander hinderlijk: ‘Wat de Nederlander maar al te vaak ervaart als ‘leukigheden’ of gepallieter, hoeft dat voor broer Vlaming niet te zijn’.
Daar gaat het mij net om. Dat de vertaalster gewoon natuurlijk, vlot en modern Zweeds heeft laten drukken, waarin het dialectale karakter van Boons geschriften verloren is gegaan, hoeft niet alleen voor Noordnederlanders een aanleiding of zelfs een reden te zijn ‘... de Zweedse lezer van Boon ... te benijden omdat hij diens dialectale overtones niet hoeft weg te filteren om door te stoten naar Boons eigenlijke boodschap’. Dat geldt voor vele Vlamingen net zo goed. Waar Boon Aalsters schrijft is hij voor mij (bijna?) even moeilijk als voor een Noordnederlander. Van de ene kant stel ik dus dat een deel van de juryredenering op een (overigens onschuldig) misverstand berust, van de andere kant geef ik ruiterlijk toe dat Vlaanderen het met zijn vele taalvarianten de Noord-Nederlander niet makkelijk maakt, hem zelfs onvermijdelijk in verwarring brengt.
Hoe wij daar uitkomen? Willen we echt één taalgebied zijn, dan moeten beide partners hun best doen, niet in een door de cultuuroverheden geforceerd huwelijk, maar in het besef dat ze elkaar in Europa en in de wereld nodig hebben. Een stel dat van het latente conflict tussen een martelaarscomplex en aanmatigende betweterij moet leven, kan bij de buren niet voor harmonieus doorgaan. Het brengt die bovendien ofwel in verlegenheid omdat ze hun sympathie altijd weer angstvallig moeten afwegen, ofwel in de verleiding tot hun eigen profijt de ijdelheid van de één tegen de zwakheid van de ander uit te spelen. Nederland en Vlaanderen moeten samen aan hun reputatie in het culturele buitenland werken. Iedereen mag weten dat de partners het niet altijd over alles eens zijn, als ze elkaar maar rustig partij geven.
Ik voel bijzonder weinig voor de bekende binaire typologie van blozende Vlamingen en tegen schenen schoppende Nederlanders. Vlamingen die ‘ervan terug hebben’ staan zelfs bij arrogante Hollanders niet op de achterste rij. En grootsprakerige Vlamingen verbergen alleen maar hun onvermogen om aardig te zijn. Op dat vlak zoekt de verstandige buitenlander beslist het verschil niet. Hij kijkt rustig rond en luistert aandachtig, op zoek naar mensen door wier persoon en cultuur hij zichzelf kan aanvullen. Dat vind ik net het boeiende.
|
|