| |
| |
| |
Wat voor Nederlands in het voortgezet onderwijs in Vlaanderen?
Omer Vandeputte
Geboren in 1933 te Marke (West-Vlaanderen). Licentiaat in de Germaanse filologie. Leraar te Kortrijk. Vertaalde Antigone van Bertholt Brecht in het Nederlands. Is als vast medewerker verbonden aan Ons Erfdeel en Septentrion, revue de culture néerlandaise.
Adres:
Watervalstraat 14, B-8510 Marke.
Schrijven over taal is schrijven over de constanten en de veranderingen in de taal die uit het leven voortvloeien. We doen dat hier vanuit één situatie: het voortgezet, middelbaar of secundair onderwijs in Vlaanderen. Het wordt geen pleidooi voor een ànder Nederlands, er is maar één Nederlands; wel gaan we ons afvragen wat de norm is en hoe die norm optimaal in het m.o. kan worden toegepast. Het is daarbij niet zeker dat wat gisteren gold, vandaag nog evenzeer geldig is. Daarom moeten we telkens weer de veranderingen en veranderlijkheden van het leven en de taal opvangen en met de constanten ervan proberen te verzoenen.
Wie de laatste jaren luistert naar het Nederlands op de secundaire school in Vlaanderen, doet gemakkelijk de indruk op dat tussen leerlingen, tussen leerkrachten, zelfs tussen leerlingen en leerkrachten niet méér, waarschijnlijk minder algemeen Nederlands wordt gesproken en dat de kwaliteit ervan nauwelijks verbetert. Echter over een langere periode gezien, de laatste vijfentwintig jaar, is de vooruitgang zonder meer duidelijk. En wie nog verder achteruit kan kijken, zegt: er is een hemelsbreed verschil tussen de kwantiteit en de kwaliteit van het algemeen Nederlands op de middelbare school in Vlaanderen nù en die van vijftig jaar geleden. Het gesjouw, het ploegen en zaaien, heeft toch vruchten opgeleverd.
Maar vandaag is er geen verdere verbetering. Misschien is het gewoon een voorbijgaande inzinking. Een teken des tijds: de spontane of gecommercialiseerde sympathie voor het dialect. Small is beautiful. Nederlands is te wijdlopend, ongezellig. Of dat andere teken des tijds, de tegenpool: Engels is de wereldtaal, wij worden wereldburgers, Nederlands is te eng. Mijn dialect en Engels, daar heb ik genoeg aan, daar hoeft geen schakel tussen te zitten.
Is zelfgenoegzaamheid de oorzaak? De
| |
| |
verfransing van Vlaanderen is ingedijkt, de groep van de franskiljons sterft een langzame maar zekere dood, de Belgische grondwet bestaat ook in het Nederlands, Vlaanderen heeft zijn culturele autonomie verworven en er zijn twintig miljoen Nederlandstaligen in Europa. Het is allemaal dik in orde.
Of is er sprake van een weer opkomend Vlaams particularisme? Wij zijn geen ‘Hollanders’. Ons Vlaams is goed genoeg. Trouwens, in ‘Holland’ spreken ze ook niet allemaal ‘schoon’, en met al hun vreemde woorden... ze moeten zelf ook nog ABN leren...
●
Iedere Vlaamse lezer kan staaltjes geven van emotionele discussies die over het Nederlands in Vlaanderen worden gevoerd, tot op de TV. Ongenuanceerde opmerkingen, heftige ontladingen, scheve voorstellingen, die elk zinnig gesprek over het delicate onderwerp onmogelijk maken en waarin de populairste of de meest toegeeflijke de bloemen krijgt. Deze scheve voorstellingen en vooroordelen hebben niet alleen betrekking op de verhouding Vlaanderen en het Nederlands; ook op de relatie dialect en standaardtaal in het algemeen. En al te gauw wordt aangenomen, dat de spanning tussen deze beide uitsluitend in Vlaanderen en het Nederlandse taalgebied bestaat. Een kijk over onze grenzen bewijst gauw het tegendeel:
Een toneelactrice uit Bordeaux komt in Parijs terecht en verneemt tot haar verbazing en ergernis dat haar Frans, geen patois, maar het Frans zoals zij het op een toneelschool geleerd heeft, niet door de Parijse theaterbeugel kan...
In januari 1978 krijgt Alejo Carpentier de Cervantesprijs toegekend door het Spaanse ministerie voor cultuur op advies van de academies voor taal en letterkunde van de zevenentwintig Spaanssprekende landen. Alejo Carpentier is Cubaan. Als hij het nieuws van zijn bekroning verneemt, zegt hij dat de Academie voor veel Zuidamerikaanse auteurs synoniem is voor taalgevangenis en beknotting van de vrije expressie...
In het essay Facilitating Language Learning (geciteerd in ‘Forum’, a journal for the teacher of English outside the United States van juli 1979) behandelen de auteurs F. Dubin en E. Olshtain de vraag Which should / teach, British or American English? Wat van de twee moet ik onderwijzen, Brits of Amerikaans Engels?...
Het antwoord dat Dubin en Olshtain geven is niet zonder meer toepasbaar op onze probleemstelling. Hun vraag is: wat voor Engels onderwijzen als vreemde cultuurtaal in niet-Engelstalige landen?
Onze vraag: wat voor Nederlands onderwijzen als eigen cultuurtaal in een Nederlandstalig gewest, in Vlaanderen? De verhouding Brits Engels - Amerikaans Engels is bovendien verschillend van de verhouding Nederlands - Zuidnederlands: 1o Het moederland van het Engels is numeriek in een minderheidspositie geraakt tegenover de Verenigde Staten van Amerika en tegenover de andere Engelstalige landen: resp. 1 staat tot 5 en 1 staat tot 10. Er zijn meer dan dubbel zoveel Nederlanders als Vlamingen. 2o Het Engels is een wereldtaal, als internationaal medium onomstreden. Het Nederlands moet vechten voor zijn positie als taal van de meerderheid in België en als middelgrote taal in Europa. 3o Er bestaat een algemeen erkende Amerikaans - Engelse standaardtaal. Er bestaat geen Zuidnederlandse standaardtaal. 4o Deze algemeen erkende Amerikaans - Engelse standaardtaal is sinds lange tijd gemeengoed van alle ontwikkelde Amerikanen. Voor de Vlamingen ouder dan zestig jaar was niet het Nederlands, maar het Frans de schooltaal.
Toch bevat het artikel van Dubin en Olshtain een paar stellingen die zo fundamenteel zijn voor het onderwijs van een stan- | |
| |
daardtaal, dat we ze, met enige aanpassingen, tot de onze kunnen maken.
1o De onderwezen taal moet aansluiting zoeken bij de behoeften van de gemeenschap waarin ze wordt onderwezen.
2o De leraar moet de verschillende varianten van de standaardtaal kennen en, in het geval dat ze omstreden zijn, rekening houden met de beslissing van de ‘local authorities’.
3o Kleine afwijkingen in de zinsstructuur, die de communicatie niet verstoren, zijn van weinig betekenis, maar de leraar moet ze kennen om te voorkomen dat hij, wat hij uit het dialect van zijn leerlingen niet kent, als foutief beschouwt.
4o De leraar moet zó spreken dat de klanken hun onderling betekenisonderscheidend karakter bewaren. Bijv. Eng.: law t.o. low.
5o In de spelling moet in de regel de voorkeur uitgaan naar de eenvoudigste vorm.
6o De leraar moet op de hoogte zijn van de woorden en de wendingen die in de standaardtaal en de lokale taal zo verschillend in betekenis zijn dat de communicatie op bovenlokaal vlak kunnen verstoren; hij moet de leerlingen bij elke gelegenheid op de dubbelzinnigheid, de ‘meerzinnigheid’ van deze woorden en uitdrukkingen wijzen. De leerling mag in deze dubbelzinnige gevallen geen excuus zoeken voor fouten tegen de standaardtaal.
Voordat we verder op de aanpak van het onderwijs van het Nederlands in Vlaanderen ingaan, vatten we even het standpunt van leerling en leerkracht samen.
●
We kunnen niet zeggen, dat de opvattingen bij de leerlingen in het Vlaamse secundair onderwijs in verband met het Nederlands grondig verschillen van die daarbuiten. Ze waarderen het streven naar een gemeenschappelijke taal voor Zuid en Noord, het AN. Maar deze modeltaal kunnen ze niet zo gemakkelijk definiëren. Het Nederlands van het Noorden kennen de meesten van de TV, van de Nederlandse nieuwslezers, interviewers, cabaretiers, van de gedistingeerde Mies Bouwman tot de s(n)ullige André van Duyn. Het oordeel over de kwaliteit van de taal steunt op de concrete ervaring hoe iemand Nederlands spreekt, niet op een abstract taalmodel. Goed Nederlands wil zeggen globaal verstaanbaar. Slecht is volgens de Vlaamse scholieren het gebruik van vreemde woorden, vooral als ze een inheems alternatief menen te kennen: bijv. vaststellen voor constateren, zweten voor transpireren; waarbij het verschil in gevoelswaarde tussen deze synoniemen wordt vergeten. Verwarrend is volgens hen het hoge spreektempo, irritant het schrapen, slordig het verdoffen van klinkers in onbeklemtoonde positie: kuntoor, meziek..., verwerpelijk de uitspraak ‘duik’, of wat er op lijkt, voor ‘deuk’..., ‘gein’ voor ‘geen’...
Maar waardering blijft subjectief. De ene vindt ‘hartstikke leuk’ een toffe uitdrukking, de andere noemt ze vervelend. Wat de ene bewondert, keurt de andere af. Het heeft natuurlijk ook te maken met het algemene beeld dat ze van de Nederlander hebben geërfd. De Vlaamse jongeren die persoonlijk contact met Nederlanders hebben, vellen een genuanceerder, vaak een positiever oordeel over de Nederlander en ‘zijn’ taal. Wat dan weer niet inhoudt, dat ze net zoals hij willen spreken: wij zijn immers geen ‘Hollanders’. Het besef geen ‘Hollanders’ te zijn, betekent niet dat ze op taalgebied een heel-Vlaams bewustzijn hebben. Niet-Hollands is Nederlands waarmee ze in alle hoeken van Noord en Zuid terecht kunnen, maar met behoud van de eigen, dialectische kleur, en die verschilt van provincie tot provincie, van stad tot stad, van dorp tot dorp soms. De verwachtingen die ze van de taal van de leraren in het algemeen en
| |
| |
van de leraren Nederlands in het bijzonder hebben, liggen volledig in de lijn van deze kijk op het Nederlands: een zo algemeen mogelijk Nederlands, dat toch niet vreemd aandoet, zo dicht mogelijk bij thuis en toch vèr dragend. Hollandiseren of wat ze er voor aanzien, wordt als naaperij, aanstellerigheid en verraad van de eigen aard ervaren; nù misschien weer meer dan vroeger, nu de nieuwe waardering voor het eigene over heel Europa de sluimerende gewesttalen, volksgebruiken en folklore wakker gemaakt heeft.
Bij de leraren kunnen we grosso modo twee standpunten en gedragingen onderkennen. Aan de ene kant de leraar die denkt en handelt vanuit het inzicht in de geschiedenis en de groei van het Algemeen Nederlands en vanuit de culturele en politieke situatie van Vlaanderen in België en van de Nederlandse taal en cultuur in Europa. De inbreng van de Vlaamse, de Brabantse en de Hollandse gewesten, van de middeleeuwen tot de Gouden eeuw, waarborgt het algemene karakter van het Nederlands. De feitelijke taalvoorsprong van de Nederlanders sinds de 17e eeuw laat er geen twijfel over bestaan: alleen het Noorden heeft een ononderbroken taaltraditie, het Noorden is norm. Alleen het Nederlands zoals het daar leeft, kan een dam zijn tegen de niet aflatende druk van het Frans in Brussel en aan de taalgrens. Dat en dat Nederlands alleen onderwijst hij. Die leraar luistert gewillig naar taalpraatjes op radio en TV, en bestudeert boeken en boekjes van taalzuiveraars.
Aan de andere kant de leraar die redeneert en werkt vanuit de psychologie van de leerling en de sociale realiteit: laat ze spreken zoals ze gebekt zijn, onderdruk hun spontane taalvaardigheid niet. Niemand hoeft zich te schamen over zijn regionaal accent, dialect is de moedertaal, wortelt in hun wezen. Dialect als minderwaardig voorstellen t.o. de standaardtaal is inbreuk maken op hun persoonlijkheid en de sociale verbondenheid. Die leraar tilt niet zwaar aan plaatselijke verschillen en neemt aan dat een ‘bijgestuurd’ dialect de communicatie tussen Westvlaming, Hollander, Groninger en Limburger verzekert.
Deze indeling is erg veralgemenend; ze moet begrepen worden als de weergave van tendensen, niet van strakke groepen.
Het ligt voor de hand dat leraren Nederlands meer dan andere taalzuiverend optreden; zij immers worden vooral geconfronteerd met de vraag naar een houvast.
Bij het spreken worden veel gemakkelijker dan bij het schrijven afwijkingen geduld en compromissen gesloten i.v.m. vocabularium en woordvolgorde.
De verschillende aspecten van de taal, uitspraak, woordgebruik woordvolgorde en spelling, worden niet altijd door dezelfde leraar even streng beoordeeld.
Negatieve kritiek op de twee tendensen is niet moeilijk. De taalzuiveraars in het zog van Charivarius, hollen de taal uit, verschrompelen de taal tot een feilloos, maar onbezield mechanisme...
De anderen, de taalnaïevelingen, die zweren bij vrijheid en creativiteit, houden de Vlaamse stunteligheid en onbehouwenheid in het leven...
Gesprekken over een norm voor het Nederlands in het onderwijs dreigen telkens weer te ontaarden in emotioneel gekibbel. Het hete hangijzer wordt daarom liever afgeschermd, gemeden als een voorwerp van steriele discussies. Ieder zijn waarheid en zijn aanpak, wat het onderwijs van en in het Nederlands alleen maar windeieren legt.
●
Bij het nastreven van ons doel komt het erop aan dit doel voortdurend voor ogen te houden, de juiste tactiek te bepalen, rekening houdend met de verscheiden- | |
| |
heid van menselijke waarden die op het spel staan. Het doel van het onderwijs van het Nederlands in Vlaanderen (en Nederland) kan principieel niet verschillen van het onderwijs van het Frans in Wallonië of Frankrijk: de leerlingen helpen het volwaardige communicatiemiddel van hun taalgemeenschap te verwerven.
Het heeft weinig gescheeld of in Vlaanderen was dat niet het Nederlands geworden. Romantische bezieling, sociale bewogenheid en historisch inzicht van Willemsen en Lamberty's hebben het Frans als cultuurtaal afgewezen en het streven naar Schoon Vlaams als particularisme gebrandmerkt. Niet de Nederlanders hebben daarover beslist, de Vlamingen zelf hebben gekozen voor het Nederlands; in deze taal herkenden ze het middeleeuwse Vlaanderen, het barokke Brabant en het gouden Holland ‘gheplant in eenen stronck’. Het veroveren van de gemeenschappelijke taal mag door een Engelse ziekte en nostalgie naar het dialect niet worden belemmerd. De drang naar verruiming en de zorg om het behoud van de particuliere eigen aard moeten in het Nederlands hun verzoening vinden.
Efficiënt onderwijs van een gemeenschappelijke taal is niet denkbaar zonder een gemeenschappelijke norm. Als we de bestaande norm negeren, zetten we de klok achteruit, vallen we in de puzzle van dialecten terug. Het Nederlands model vervangen door een Zuidnederlands, dat niet bestaat? Die enkele tientallen door de centrale Belgische administratie in Vlaanderen verspreide woorden bepalen de taal niet. Met een rijkswachter, een schepen en een vrederechter en verder een pot confituur, een appartement en een cinema... heb je nog geen taal-Wie goed, d.w.z. algemeen gangbaar Nederlands wil leren of onderwijzen, moet consequent voor dat Nederlands zijn oor te luisteren leggen, het in zich opnemen en hanteren tot het een gewillige verklanker en verbeelder wordt van zijn gedachten en gevoelens, in samenspel met de taalgemeenschap. Wie anders kan hij tot voorbeeld kiezen als hem voor wie taal tot taalgewoonte en taalgevoel is geworden, waar die ook woont, in Noord of Zuid.
Dat er in België hoe langer hoe meer Vlamingen zijn waarvan de taal ook door Nederlanders als volwassen Nederlands wordt herkend en erkend is een verheugende constatering voor wie de culturele eenheid van de Nederlanden ter harte gaat. Het gebeurde o.m. in NRC-Handelsblad van 13 juli 1979 n.a.v. de Ronde van Frankrijk. Twee Vlaamse ‘Tourreporters’, Jan Wauters en Marc Stassijns, worden er door P.C. van der Eerden om hun deskundigheid, hun objectiviteit, hun stijl en hun taal, aan de NOS-mannen tot voorbeeld gesteld: ‘...de beste sportverslaggevers... die men in onze taal kan horen spreken. Onze taal, want die beheersen ze, ondanks een paar Zuidnederlandse eigenaardigheden, stukken beter dan de vennoten van de BV Anakoloet die Hilversum naar de Ronde stuurt’. - ‘Ondanks een paar Zuidnederlandse eigenaardigheden’: die niet alle in een handomdraai worden weggewerkt! Daar is tijd voor nodig. Maar ze behoeven ook niet allemaal te worden weggewerkt, ook niet in het onderwijs.
Een norm is een taalbaken, geen taaldwingeland; een norm onderdrukt de onschadelijke of verrijkende verscheidenheid niet, hij verzekert de vlotte communicatie binnen zijn taal-ruimte. Eigenaardigheden, of ze nu Zuidnederlands, Noordnederlands, Westvlaams, Hollands, Brabants of Limburgs zijn, die de communicatie niet verstoren, kunnen rustig gedoogd worden.
●
Een norm is onontbeerlijk wanneer er tussen een dialectsysteem en de standaard- | |
| |
taal interferenties ontstaan, o.m. bij de benoeming van voorwerpen en begrippen. Hier is informatie noodzakelijk: sjerp, vest, plastron, serre, tuin, bot, kletskop, stoof, loof, soeplepel, hesp, snel, boos, vies, merkwaardig... het zijn maar enkele voorbeelden van gevallen die de communicatie kunnen verstoren, kortsluiting kunnen veroorzaken... Hierover zwijgen is de verwarring in standhouden.
Toch dreigt een gevaar bij de aanpak. Er zijn nog te veel spreek- en schrijfsituaties waarin de taalvaardigheid van de doorsnee-Vlaamse leerling te kort schiet. Woorden en wendingen die de (voor het overige in leeftijd en ontwikkeling met hem vergelijkbare) Nederlandse en mutatis mutandis de Franse of Engelse leerling als vanzelf in de mond komen, blijven bij hem uit; zo verliest hij zijn greep op de situatie. De leraar moet bijsturen, corrigeren, maar voorzichtig, want, hoe goed ook bedoeld, overdrijving en overhaasting kunnen vooral bij het spreken, de leerling remmen, blokkeren en voorgoed op dit gebied onzeker maken.
In dit verband heeft het systeem ‘zegniet, zeg-wel’ negatieve gevolgen gehad, niet omdat het op zichzelf verkeerd is, het is een bron van informatie, maar omdat de informatie vaak al te beknopt is en daardoor misleidend. Bijv.: Zeg niet: zetel, maar fauteuil. Waarbij over het hoofd wordt gezien dat ‘zetel’ in sommige dialecten ook voor (arm)-stoel, bank(stel), zitplaats (zoals in een auto) enz. wordt gezegd...
Men moet trouwens niet op alle slakken zout leggen, maar een zekere tolerantie beoefenen, vooral voor de spreektaal. Het is beter een lokaal woord te gebruiken dan te zwijgen uit vrees zich te vergissen of zich belachelijk te maken. Tolerantie ook tegenover de puristische neiging bij Vlaamse jongeren, soms het gevolg van hun enthousiaste inzet voor de zaak van het Nederlands en van onvoltooid taalinzicht. We kunnen bovendien niet alle purismen over één kam scheren. Mag bijv. ‘nazicht’ niet in plaats van en naast ‘verificatie’? Zijn er gegronde bezwaren tegen het purisme ‘kwijtschrift’ of het verouderde ‘kwijtbrief’ naast AN ‘kwitantie’ en ‘kwijting’? De plastische wendingen zijn ook zo 'n chapiter. Vele worden angstvallig vermeden, omdat gedacht of gevreesd wordt dat ze niet tot het AN behoren.
Er is sprake van taalverarming i.p.v. verrijking, als de leerling alleen die woorden en wendingen durft te gebruiken waarvan hij met zekerheid weet, dat ze AN zijn. Zo wordt veel rijkdom vergooid. Een proef: hoevelen in Vlaanderen durven te zeggen, laat staan te schrijven: nooit van z'n leven, met krebben (AN: krabben) en bijten, al z'n leven, zich verweren, in de gratie staan bij iemand, paaien, een dief pakken, in de gauwte, de weg maakt hier een draai, hij vermorst al zijn geld, een slag kleiner, op de dril gaan, daar ben ik vet mee, er is geen doen aan...? Zijn er voorts bezwaren tegen niet als AN erkende gevallen als‘kar(re)-lapper’ in de betekenis van knoeier als ‘lapper’ toch die betekenis heeft? Tegen ‘goed-kome-'t-uit’ voor lukraak? Tegen ‘drilpaander’ voor ‘uithuizige vrouw’ als zowel ‘dril’ als ‘paander’ AN zijn? Zijn er zinnige argumenten tegen varianten: ‘vijgen na pasen’ naast ‘mosterd na de maaltijd’? Blijven we zeuren over gewestelijk ‘zinnens’ voor AN ‘van zins’, ‘begoed’ voor ‘gegoed’, ‘appelaar’... voor ‘appelboom’, ‘pak hebben op iets’ voor ‘vat hebben’, ‘bomvol’ voor ‘stampvol, tjokvol’, ‘vergeethoek’ voor ‘vergeetboek’, tegen ‘doom’ (VD: gewestelijk) voor ‘damp’ en tegen ‘ontdomen’ (het beslag van een ruit verwijderen, niet in VD) enz...? Met een niet AN wending gezegd: Verschieten we ons poer niet naar de mussen?
Ook de Nederlanders zullen de inbreng
| |
| |
van levende en beeldende taal weten te waarderen als een verruiming en verrijking van de gemeenschappelijke taal. Niemand kan zich bovendien voorstellen, dat het gebruik van het AN als cultuurtaal voor en door zes miljoen Vlamingen zonder invloed kan blijven op het Nederlands. Taal is nooit voltooid, krijgt telkens weer een nieuwe gestalte en nieuwe mogelijkheden in de mond of onder de pen van de (nieuwe) gebruiker.
Maar er mag geen misverstand zijn. De verdediging van zegswijzen en woorden uit onze streektalen als verrijking van de algemene taal moet de verruiming in de andere richting niet belemmeren. De leerlingen mogen niet verstoken blijven van de AN-equivalenten, daar hebben ze recht op, op z'n minst de passieve kennis ervan. De AN-gidsen (en handboeken) kunnen in dit verband een boeiende verzameling zijn, een rijke taalschat.
En er zijn grenzen. Verscheidenheid mag de eenheid van de taal en de taal zelf geen geweld aandoen. Het doel is het Algemeen Nederlands en niet een amalgaam van min of meer gekuiste dialecten en ideolecten met taalmonstertjes als ‘turnpantoffels’ en ‘turnsloefen’. Toegeeflijkheid kan leiden tot vervlakking i.p.v. verscherping van het taalgevoel; onwetendheid over de betekenis van een woord is geen excuus voor misbruik ervan. Zijn heil zoeken in een tussentaal die voor ‘alle omstandigheden’ moet gelden, vormt een hinderpaal voor de beheersing van de standaardtaal en - wat fervente verdedigers van het dialect vaak vergeten - vervreemdt, vertekent en ontzielt het dialect.
●
Er zijn naast het vocabularium nog terreinen waarop binnen de eenheid van het Nederlands verscheidenheid toelaatbaar of bestaande is. We denken aan de zinsbouw: de plaats van het voltooide deelwoord in de werkwoordelijke eindgroep. Aan het genus van de zelfstandige naamwoorden, aan s of n als suffix van het meervoud. (We hopen dat de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst op dit terrein een ruim standpunt zal innemen en zich bijv. niet tegen de op gang zijnde evolutie naar mannelijk genus en meervoud op -s zal verzetten). Ook verscheidenheid in de uitspraak? Wat de gemeenschappelijke spelling voor de geschreven taal is, dat is de gemeenschappelijke verklanking voor de gesproken taal: onmiskenbaar en onmisbaar eerste teken van eenheid en duidelijkheid. De indruk AN te (horen) spreken - vraag het aan een Waal die Nederlands leert - hangt op de eerste plaats van de uitspraak af. Een lokaal woord, een ongewone zinswending kunnen toevallige struikelblokken zijn in een gesprek, een on-Nederlandse uitspraak kan het hele gesprek aantasten.
Uitspraakverschillen blijven uiteraard slechts aanvaardbaar zolang ze de duidelijkheid van het taalsysteem niet verstoren. De vlotte werking van het Nederlands als bovenlokaal medium dringt ons het onderscheid op tussen hoed en goed, tik en dik, paar en baar, staat en stout, zit en ziet, kuiken en keuken, lijn en leen... H en g, t en d, p en b, aa en ou, i en ie, ui en eu, ij en ee hebben in duizenden AN-woorden een betekenisonderscheidende functie.
En zo zijn Westvlaams hoed voor AN goed, Brabants ziet voor zit, Hollands kuiken voor keuken en lijn voor leen, enz. in het AN ontoelaatbaar, omdat ze het AN-systeem doorkruisen of verwarren. (En soms tot taal-gekke situaties leiden, zoals blijkt uit de titel van het artikel ‘Met de gulp van hod’ in Nederlands van Nu maart-april 1979).
Leerkrachten moeten datgene wat fundamenteel is in het Nederlandse klankstelsel als een sluitend geheel toepassen; compromissen hier maken hen als taal- | |
| |
model onbruikbaar. Over regionale en persoonlijke varianten en verschillen die de betekenis van het woord niet in het gedrang brengen, zullen we de staf niet breken. Het Haagse knijpen voor AN aa, veralgemeend ch (x) voor g, veralgemeend s voor z, veralgemeend f voor v zijn in de regel niet relevant en dus duldbaar; wat niet betekent: aan te bevelen. Nederlandse woorden die zich alleen onderscheiden door ch of g aan het begin zijn niet te vinden, van de andere paren bestaan maar heel weinig voorbeelden. Ik meen dat we de leerlingen over het waarom van wat hoort en wat niet hoeft, moeten informeren. Doen we dat niet dan blijven ze gemakkelijk steken in het vooroordeel dat de ene afwijking van het AN-model (veralgemeend ch voor g) mag, omdat ze in het Noorden voorkomt, de andere niet omdat ze typisch ‘Zuiders’ is.
Iets over het woordaccent. Heeft het wel zin het initiaal accent in woorden als burgemeester, stadhuis, boerenzoon, enz. te veroordelen? in balatum, dynamo, Japan, pyjama, tabak, torpedo, enz. het vernederlandsend accent tegen te werken? En over de spelling. De breuk tussen de verplichte voorkeurspelling in onderwijs en administratie enerzijds en de keuzemogelijkheden daarbuiten anderzijds doet het Nederlands in het onderwijs geen goed. De spontane vergelijking met de stabiele spelling van het Frans, het Engels en het Duits wekt bij de leerlingen wel eens de indruk dat het Nederlands toch geen (volwaardige) taal is als de andere. Om maar te zwijgen over de ontmoedigende indruk die de spellingschaos maakt op Frans- en anderstaligen die graag Nederlands willen leren. Hoe lang nog?
●
De programmering en directe methodische aanpak gaan het bestek van dit artikel te buiten. Maar het ligt voor de hand, dat in de loop van zes jaar middelbaar onderwijs de ontwikkeling, die al in de lagere school is begonnen, moet gaan van aanvankelijk spontane taalnabootsing naar bewust en begrijpend spreken en schrijven.
Inzicht in de linguïstische werkelijkheid: het verband tussen dialect en standaardtaal, het ontstaan en de groei van het Nederlands. Inzicht in de historische en de huidige situatie van het Nederlands in België: Brussel en de taalgrensgemeenten, en in Europa: tussen drie grote culturen. Kennis van de bijdrage van de Nederlandse cultuur tot de gemeenschappelijke Europese erfenis.
De rol van de leraar in de taalopvoeding is uiteraard bijzonder belangrijk en delicaat. Hij is een voorbeeld van levend taalgebruik, een houvast voor de leerlingen; welk vak hij ook onderwijst, hij moet het Nederlands ‘waarmaken’. Doet hij dat niet, dan is hij ongewild een teken van tegenspraak voor de leerlingen en een rem op de inzet van zijn collega's. Maar geen leraar kan zichzelf ooit tot norm verheffen. Doet hij dat wel, dan betrappen de leerlingen hem gauw op tegenspraak met zichzelf of andere leraren. Bedilling en vitterij tegenover leerlingen en collega's moeten vermeden worden; maar wat essentieel is in en voor het Nederlands moet solidair en zonder toegeeflijkheid worden nagestreefd.
Gemeenschappelijke referentiepunten zijn daarbij onontbeerlijk. Woordenboeken en grammatica's geven niet altijd uitsluitsel en hinken de taalwerkelijkheid achterna; soms spreken ze elkaar tegen of zijn niet geschikt als naslagwerk. De ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, die in 1982 klaar moet zijn, wekt grote verwachtingen; slechts naarmate zij én een consensus kan bereiken omtrent de fundamenten van de Nederlandse grammatica én voldoende ruimte laat voor verscheidenheid, creativiteit en gemeenschappe- | |
| |
lijke evolutie, zal zij een bruikbaar instrument zijn voor de taalleerling (die we allen blijven). ‘Levende’ instellingen zoals het Genootschap ‘Onze Taal’, (Postbus 16090, 2500 BB Den Haag) en de Vereniging Algemeen Nederlands (Antoon Dansaertstraat 76, 1000 Brussel), en de Raad voor Taaladvies (Ministerie van Nederlandse Cultuur, Koloniënstraat 29-31, 1000 Brussel) die het Nederlands op de voet volgen, zijn voortdurend bronnen van informatie en advies. Voor een gemeenschappelijke instelling van die aard is het wachten op het Taalunieverdrag.
De vaststelling dat kranten, radio en TV dagelijks nog voor een deel onzuivere taal spuien, kan geen excuus zijn - eerder het tegendeel - om in taal- en andere handboeken hetzelfde te doen. Het Nederlands van de leerboeken, en niet alleen die voor het vak Nederlands, moet voor de leerling zonder enig voorbehoud normatief zijn. Leerboeken zijn belangrijke bouwstenen en toetsstenen voor het taalgevoel van de leerling. Sommige literaire teksten daar gelaten, is de opname van teksten met taalfouten onverantwoord. De opdracht ‘Zet deze tekst in feilloos Nederlands om’ is vaak een gevolg van gemakzucht of overhaasting bij de samenstellers of uitgevers en een te zware last voor de leerlingen van het middelbaar onderwijs met een nog wankel taalgevoel.
●
De bestaande norm verwerpen, omdat wij hem niet honderd procent kunnen realiseren, houdt in dat we onze doelstelling, het Algemeen Nederlands, opgeven. Aan deze norm een rol toebedelen die hem niet toekomt, nl. de creativiteit van de taalgebruiker aan banden leggen en de verscheidenheid binnen de eenheid doden, werkt frustrerend en is voor de verovering van het AN in Vlaanderen zeker niet gunstig.
Ondanks momenten van stagnatie neemt de beheersing van het AN in België hand over hand toe, mede dank zij het voorbeeld uit het Noorden. Dat voorbeeld zullen we nog lang nodig hebben als directe bron van een gedegen algemene omgangstaal. Dat ondertussen heel wat Vlamingen volwassen taalgebruikers zijn geworden, maakt de weg vrij voor een toenemende inbreng van het Zuiden in de gemeenschappelijke taal van de Nederlanden.
|
|