Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 683]
| |
Stadsvernieuwing in Nederland
| |
Een nieuw begrip.Zolang de wereld een gebouwde omgeving kent, zolang hebben mensen die omgeving verbeterd, veranderd, vernieuwd. Gebouwen hebben nu eenmaal de hebbelijkheid te verouderen. Ze gaan ruw genomen op drie manieren achteruit: technisch, omdat de gebruikte materialen en de constructie slijten; sociaal, omdat het gedrag van de gebruikers altijd weer moeilijk voorspelbaar blijkt te zijn en omdat eisen en mensen veranderen; economisch, omdat het rendement onder bepaalde omstandigheden daalt. Opdrachtgevers en ontwerpers blijken in de praktijk vrijwel altijd voor de eigen, of hoogstens voor enkele generaties te hebben gebouwd. Dat gaat zelfs op voor die gebouwen die, toen zij gesticht werden, de pretentie van ‘eeuwigheidswaarde’ hadden. De pyramides van Egypte zijn leeggeroofd en dienen nog slechts het belang van de touroperator. Gotische kathedralen hebben hun basisfunctie, het herbergen van vele gelovigen, al lang verloren en zijn museumstukken geworden die slechts om praktische redenen niet in | |
[pagina 684]
| |
Het gebouw van een grote drukkerij in de binnenstad van Utrecht kreeg door verbouwing een woonbestemming. Foto gevel achter (foto Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening / R. Troost).
een museumzaal maar daarbuiten zijn tentoongesteld. De patriciërshuizen van de Gouden Eeuw zijn binnen de beschermde façaden verbouwd tot efficiënt kantoor. Met intercom, lift, glazen zwaaideur en echt scheerwol tapijt van wand tot wand. Van de huizen waarin gewone mensen in die tijden woonden is vrijwel niets meer bewaard gebleven. En dat is, louter humaan gezien, waarschijnlijk maar goed ook. Zo wil nu natuurlijk niemand meer wonen. Wat nog is overgebleven, nogal toevallig waarschijnlijk, dient nu de toeristenindustrie of de jeugdige mode van Mary Quant. In Hamburg is nog een erg mooi straatje met huisjes die werden gesticht door Hamburgse reders voor hun toekomstige weduwen. Ik heb in zo'n bistro eens erg lekker gegeten. Maar ik heb in dat straatje ook iets geleerd. Die reders waren erg rijk. Maar de huisjes waren klein. Zo klein dat ze aan geen enkel bouwvoorschrift meer zouden voldoen. Toch was er aan bouw en afwerking veel zorg besteed. De woninkjes waren duidelijk niet op een koopje neergezet. Waarschijnlijk staan ze er daarom nog. Omdat het toch geen gewone mensen waren die er in woonden. Het instandhouden van dat straatje is van betekenis voor de stad Hamburg, zoals het Begijnhof in Amsterdam betekenis heeft en de Grote Markt van Antwerpen. Als de nadruk in dit artikel verder niet zo duidelijk op dit facet van de stad valt, dan wil daarmee niet gezegd zijn dat het niet een onlosmakelijk deel van de stad zou uitmaken. Stadsvernieuwing is een tamelijk nieuw woord. In de nieuwste, zevende druk van de Grote Winkler Prins encyclopedie komt het nog niet voor en die is toch in 1973 verschenen. De volgende uitgave zal er, meen ik, een artikeltje aan wijden. Toch - het werd al gezegd - is de vernieuwing van steden en dorpen niet bepaald iets van de laatste jaren. Dat er nu in vrijwel alle geïndustrialiseerde landen zo'n bijna algemene belangstelling voor bestaat, moet een bijzondere oorzaak hebben. Die oorzaak is natuurlijk niet voor alle landen en steden gelijk. Daarom slechts een poging enkele achtergronden van de Nederlandse situatie aan te wijzen. Nederland was nogal lang een agrarische natie. De bevolking woonde verspreid, de steden groeiden langzaam. Echt grote steden bestaan er, ondanks het grote aantal inwoners per vierkante kilometer, nog steeds niet. De echte groei van de Nederlandse steden begon tegen het eind van de negentiende eeuw. Industrieën vestigden zich bij voorkeur in of bij steden en zij hadden arbeiders nodig. Die arbeidersgezinnen moesten wonen en zo ontstonden de eerste massale complexen volkswoningen als schillen om bestaande steden als Amsterdam en Rotterdam. Elders groeiden dorpen snel tot industriesteden. Zo ontstonden bijvoorbeeld Enschede en Eindhoven. Dat proces ging door in het begin van de twintigste eeuw en in 1901 erkende de Nederlandse overheid zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de woningbouw met de Woningwet. Een wet die nog altijd de basis is van het volkshuisvestingsbeleid, maar die in de eerste decennia van zijn bestaan maar weinig kans kreeg. De oorlog 1914-'18 bleef weliswaar buiten de Nederlandse | |
[pagina 685]
| |
In de Amsterdamse Spaarndammerbuurt werden bij het begin van deze eeuw door architect De Klerk huurwoningen gebouwd die internationaal als monumenten van de arbeidersklasse werden erkend. Ze worden nu, tegen hoge kosten, ingrijpend gerenoveerd en aan de huidige eisen aangepast. De buurt behoudt zo niet alleen zijn woonfunctie maar ook zijn culturele waarde voor de stad (foto Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting, Amsterdam).
grenzen, maar had toch de nodige gevolgen. Noodzakelijk onderhoud aan woningen bleef bijvoorbeeld achterwege. Hetzelfde gevolg had de grote economische crisis tussen de twee wereldoorlogen en de Tweede Wereldoorlog zelf vernietigde niet alleen een deel van de woningvoorraad, maar deed wat bleef staan nog verder achteruitgaan.
In de jaren vijftig en zestig moest niet alleen de enorme achterstand worden ingehaald, de bevolkingsexplosie joeg de vraag naar woonruimte op naar ongekende hoogte. Woningnood was volksvijand nummer één en de bouwproduktie stond jarenlang, terecht, vooraan in de verkiezingsprogramma's. De aandacht voor de woningvoorraad bleef op een laag pitje. Dat waren echter ook de jaren van de grote economische groei. Van het geloof in blijvend stijgende welvaart. Een ontwikkeling die tot iedere prijs moest worden gestimuleerd en die nog eens op twee manieren op de stad inwerkte. Steden, met name binnensteden, moesten dienstbaar worden gemaakt aan die ontwikkeling. Cityvorming liet weinig heel van de bestaande stedelijke structuur, zoals te zien is in Brussel, Utrecht (Hoog Catharijne) en Den Haag (Spuikwartier). | |
[pagina 686]
| |
Als slechte woningen moeten worden afgebroken is vervangende nieuwbouw technisch en stedebouwkundig een moeilijke opgave, maar noodzakelijk om de woonfunctie van de stad te behouden. Invuloefening aan de Wagenaarstraat in Amsterdam (foto's Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting, Amsterdam).
Steden als Amsterdam en Rotterdam bleven min of meer gespaard.
Tegelijkertijd stelde de toegenomen welvaart en mobiliteit een deel van de stedelijke bevolking in de gelegenheid zich op de eigen woonsituatie te bezinnen. Er kwam een alternatief: buiten wonen, frisse lucht, een tuin. Dat waren natuurlijk wel de sterke stedelingen, de jonge gezinnen met opgroeiende kinderen en met vooruitzichten op een groeiend inkomen. Zij vertrokken en de toch al wat eenzijdige | |
[pagina 687]
| |
In dit open gat aan de Haarlemmer houttuinen in Amsterdam zullen 200 woningen worden gebouwd naar een ontwerp van Herzberger C.S. (foto Gemeentelijke Dienst Huisvesting, Amsterdam).
bevolkingssamenstelling werd nog eenzijdiger: bejaarden en anderen die niet (meer) aan het arbeidsproces deelnamen, de laagste inkomens, buitenlanders, alleenstaande jongeren. Die leegloop bedreigde en bedreigt het voortbestaan van de stad als veelzijdig centrum. De suburbanisatie bedreigt op haar beurt het voortbestaan van de schaarse open ruimte. | |
De situatie in 1980.Er staan in Nederland 4.762.000 woningen (1-1-1980). Daarvan werden er 1.774.000 gebouwd vóór 1945 en 1.871.000 tussen 1945 en 1970. Aan die voorraad woningen wordt per jaar niet meer dan zo'n 2% toegevoegd, rond de 100.000 woningen. De conclusie die daaruit kan worden getrokken is, dat de woningmarkt vrijwel helemaal voorraadmarkt is. De voorraad onderscheidt zich van de nieuwbouw dooreen aantal kenmerken: - de bouwtechnische en woontechnische kwaliteit van met name de vooroorlogse voorraad is in het algemeen slecht; - een niet onbelangrijk deel van de tussen 1945 en 1970 gebouwde woningen voldoet niet aan de eisen die nu gesteld worden; - de huurprijs in de voorraad is laag in verhouding tot de nieuwbouw; - huurwoningen in eigendom van particulieren zijn slechter dan die van woningbouwcorporaties (woningwetwoningen); - de gemiddelde kwaliteit is in de grote steden lager dan elders. Een veilige aanname is dat rond de 2.6 miljoen woningen aan één of andere vorm van vernieuwing toe zijnGa naar eind(1). Met als uitgangspunt de gemiddelde kosten van verbetering in 1980 volgens de Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting voor 1980 van ongeveer f 56.000,- en de veronderstelling dat 600.000 woningen niet verbeterbaar zullen blijken te zijn, zal de vernieuwingsoperatie het gigantische bedrag van 112 miljard gulden vergen (vgl.: de hele begroting voor 1980 van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening sluit op iets meer dan 10 miljard). | |
Integrale stadsvernieuwing.Een stad is niet een verzameling woonhuizen. Er staat en gebeurt veel meer. Een levende stad is het culturele, sociale en economische hart voor een veel groter gebied. Amsterdam voor heel Nederland en zelfs voor een flink stuk daarbuiten. Rotterdam als economisch centrum met wereldallure. Steden als Groningen en Maastricht zijn tenminste op provinciale schaal onmisbaar. De vele functies van de stad versterken elkaar. Maar ook het omgekeerde is waar: als één functie wegvalt of teveel gaat overheersen, worden alle andere functies aangetast. Met het achteruitgaan van de woonfunctie zijn veel andere functies óf verdwenen óf sterk achteruitgegaan. Buurtwinkeliers zagen het draagvlak van hun bedrijfje onder het minimum zakken. Het verhuizen van gezinnen met kinderen maakte scholen overbodig. Buurthuizen, bibliotheken, gezondheidscentra verdwenen of werden niet gesticht. De omstandigheden waaronder mensen in oude wijken van grote steden leven is, merkwaardig genoeg, vergelijkbaar met die in dorpen in sterk | |
[pagina 688]
| |
Ook de kleinste dorpen dreigen te verkrotten. Om het karakter van het dorp niet te verstoren wordt deze woning in Zuid-West Friesland binnen geheel herbouwd terwijl de gevel in stijl wordt opgeknapt (foto Werkplaats voor Dorpsvernieuwing Zuid-West Friesland).
achtergebleven regio's. Maar dan zonder ruimte en frisse lucht en mét de overlast van verkeer en hinderlijke bedrijven. Met name in de oude woonwijken van grote steden ontbreken de mogelijkheden voor de aan deze tijd aangepaste samenleving. Het stratenpatroon is ongeschikt voor het verkeer. Speelruimte voor kinderen ontbreekt en wat er was, de straat, wordt in beslag genomen door geparkeerde auto's. Bestaande bedrijven die vroeger werkgelegenheid voor de buurtbewoners boden en nauwelijks als hinderlijk werden ervaren, kunnen zich in de oude omgeving niet ontplooien en leveren nu door verkeersintensiviteit, stank en lawaai onaanvaardbare hinder op. Uit het voorgaande zou kunnen worden opgemaakt dat stadsvernieuwing in Nederland zich zou beperken tot de (grote) steden. Dat is natuurlijk niet zo. In beginsel valt onder het begrip de vernieuwing van de gebouwde omgeving in al zijn verschijningsvormen: grote stad, kleine stad, dorp, gehucht. Wel is het een vaststaand feit, dat de geschetste problemen zich, ook relatief, in veel ernstiger mate voordoen in de steden, met name de grootste, dan elders. Dat neemt echter niet weg, dat dorpen, vooral in regio's waar sprake is van economische teruggang, een planologisch gefundeerde rem op de groei of beide, met zware problemen m.b.t. de bebouwing, de infrastructuur en het voorzieningenpeil te kampen kunnen krijgen. | |
Heeft de stad toekomst?Dit lijkt een somber verhaal te worden. Welnu, dat is het. Een combinatie van fantasie en werkelijkheidszin kan tot de slotsom leiden dat onze steden op het punt staan onder te gaan, zoals dat in de Verenigde Staten hier en daar op zo dramatische wijze gebeurde. Hebben de steden een toekomst en, veel belangrijker, willen we de steden wel? Het antwoord op de laatste vraag is minder voor de hand liggend dan een spontane reactie zou doen vermoeden. De ontwikkeling van de laatste tien, twintig jaar is duidelijk tegen de steden gericht geweest. Zowel de samenleving als de overheid hebben de anti-stad beweging, bewust of onbewust, gestimuleerd. Het verval van binnensteden en woonwijken is niet een natuurramp die plotseling en onvoorzien over ons komt. De elkaar versterkende negatieve invloeden op het stedelijk milieu hebben in ieder geval één gemeenschappelijk kenmerk: het is mensenwerk zoals ook de bloei van de steden mensenwerk was. Mensen vertrekken doelbewust, er wordt doelbewust gesloopt, onderhoud blijft doelbewust achterwege en bankgebouwen nemen niet de plaats van woonhuizen in zoals een | |
[pagina 689]
| |
In Leeuwarden werd op grote schaal aan woningverbetering gedaan door eigenaarbewoners, geïnspireerd door de plaatselijke stadsvernieuwingscorporatie en geholpen door een rijkssubsidieregeling (foto's Stadsvernieuwingscorporatie Leeuwarden).
vulkaan plotseling de zeebodem laat beven. De steden kunnen dan ook niet gered worden met dezelfde middelen als waarmee de gevolgen van natuurrampen kunnen worden bestreden. Een bliksemactie van Mies Bouman, voorafgegaan door een schrijnend filmpje over de Haagse Schilderwijk, zal zeker de nodige miljoenen opleveren maar de mensen in en de besturen van de steden geen stap in de goede richting brengen. Zelfs een Deltaplan voor de stadsvernieuwing, waarvoor sommige collega-politici nog wel eens willen pleiten, zal een verkeerd middel blijken te zijn. Want ook dat gaat uit van de veronderstelling dat een eenmalige gebeurtenis op te lossen zou zijn met een beperkte financiële en technische ingreep. Een veronderstelling die fundamenteel onjuist is. Al deze benaderingen van de stadsvernieuwing ontkennen het structurele karakter van de gigantische problemen waarvoor de steden staan. Die problemen kunnen niet worden opgelost met symptoombestrijdende maatregelen. Bij een griepje lukt dat nog wel, maar als er sprake is van een ernstiger kwaal, dan werkt zo'n middel slechts bewustzijnsvernauwend. De kwaal steekt vroeger of later in nog kwaadaardiger vorm de kop weer op.De vraag of we de steden eigenlijk wel willen, is daarom wel degelijk op z'n plaats. Het oordeel van veel niet-stedelingen over de grote stad is vaak onthullend. De stad is vuil, lawaaiig, onveilig, druk, duur. Maar ook: leuk voor een dagje winkelen, een avondje uit of: nodig om het dagelijks brood te verdienen. Een paar dagen eruit betekent al gauw een lang weekend Londen, Parijs of Rome, waar we comfortabel binnen de toeristische ring blijven met hoogstens een kort bezoekje aan een achterbuurt. ‘Pittoresque’ vinden we dat dan. Zulke toestanden kennen wij toch niet meer. Die Britten, die Fransen, die Italianen toch, raar volkje hoor. De Schilderswijk, de Pijp en de Dapperbuurt weten we zonder gids of kaart niet te vinden. En zelfs dat restje aantrekkelijkheid van de grote stad wordt beleidsmatig en doelbewust ondermijnd. De filialen van grootwinkelbedrijven in kleine centra op het platteland brengen niet alleen de bestaande middenstand daar beneden het bestaansminimum, zij beconcurreren ook de moederbedrijven in de grote steden. Het kunstbeleid wil spreiding. Gesubsidieerde gezelschappen en orkesten worden verplicht rond te reizen door de provincie waar zij voorstellingen geven in kostbare culturele | |
[pagina 690]
| |
In de Transvaalwijk in Leeuwarden werd de woonomgeving grondig aangepakt (foto Stadsvernieuwingscorporatie Leeuwarden).
centra die met gemeenschapsgeld werden neergezet, terwijl Amsterdam nog altijd geen opera heeft en het Residentieorkest nog geen behoorlijke concertzaal in Den Haag. Noodgedwongen moet het repertoire in de provincie wel het ‘ijzeren’ zijn: Beethovens vijfde en het vioolconcert van Mendelssohn. Een programma waarvoor men vroeger nog wel een reisje van veertig kilometer naar Haarlem, Amsterdam of Den Haag over had. Zelfs als het programma werd gecompleteerd met een werk van Peter Schat. Nu de provincie wegblijft, komt Schat zelfs in de stad niet meer aan bod. De spreidingsdrift gaat zo ver, dat een peperduur prestigeproject als het Holland Festival nu als een dun laagje cultureel vernis over de hele provincie Nederland wordt uitgesmeerd, wat de motivatie van niet-stedelingen om het culturele draagvlak van de grote steden te komen versterken natuurlijk niet bevordert. En één van de redenen om in de stad te blijven wonen wordt zo tevens doelmatig de nek omgedraaid.
Heeft dit alles eigenlijk wel iets met stadsvernieuwing te maken?
In mijn opvatting: alles. Grote steden ontlenen hun bestaansrecht aan veelzijdigheid. Een veelzijdigheid die tot verdraagzaamheid leidt en zo het experiment mogelijk maakt. Die veelzijdigheid moet teruggevonden worden in een aantal stedelijke karakteristieken. Een veelzijdige bevolking. Niet wat de huidige Nederlandse regering zo graag een ‘evenwichtige bevolkingsopbouw’ noemt, een excuus voor het bouwen van dure woningen waar weinig of geen subsidies in gaan zitten. Dat evenwicht heeft in de steden nooit bestaan. Wel die veelzijdigheid die wordt gekenmerkt door gezinssamenstelling, leeftijd, culturele achtergrond en voorkeur. Een veelzijdig cultureel aanbod waar stedelingen en niet-stedelingen vrij uit kunnen kiezen. Een veelzijdig aanbod van goederen en diensten, tot uiting komend in grootwinkelbedrijven, kleine zelfstandige winkeliers, winkels die ‘buitennissige’ zaken aanbieden waarvoor een omvangrijk veelzijdig publiek nodig is, restaurants van uiteenlopende soort en prijsklasse. Een veelzijdige bebouwing. Grooten kleinschalig, oud en nieuw, geschikt voor gangbare en minder gangbare activiteiten en samenlevingsvormen. Geen van die stedelijke karakteristieken is erg opzienbarend, maar ze zijn wel in gevaar of zelfs al verdwenen. Als we de stad willen, dan zal er gekozen moeten worden. | |
Een toekomst voor de stad.Er zal gekozen moeten worden. De stad wordt niet van de ondergang gered door er boeken en artikelen over te schrijven of de genegenheid ervoor met de mond te belijden. Een stad met een veelzijdige functie als hiervoor beschreven vervult een taak die ver buiten de gemeentegrenzen gaat. Op dit ogenblik wordt die plaats van de grote stad onvoldoende en soms helemaal niet erkend en er wordt zeker niet naar gehandeld. Hoewel de achteruitgang snel gaat en het proces maar moeilijk te stuiten, laat staan om te keren valt, is het nog niet te laat. Geen stad in Nederland is reddeloos | |
[pagina 691]
| |
Krotten, monumenten, versleten huizen en open gaten in het Noorderbergkwartier in Deventer. Het oplossen van de problemen in zo'n wijk is een gigantische opgave voor gebruikers en bestuurders (foto's Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening / Triad).
verloren. Enkele zullen dat zeker zijn als niet erg snel buitengewoon ingrijpende maatregelen worden getroffen. Die maatregelen kunnen echter pas effectief worden wanneer niet alleen de steden en de stedelingen er achter staan, maar ook anderen beseffen dat wat voor de steden nodig is ook het belang is van niet verstedelijkte gemeenschappen. Dat het teloorgaan van de veelzijdigheid van de stad nooit zal kunnen worden gecompenseerd door het gesuburbaniseerde platteland. Dat besef moet vertaald worden in de bereidheid een veer te laten in het belang van de stad. Aan het begin van dit artikel is iets gezegd over de kwaliteit van de woningvoorraad, over de jaarklassen van die woningen en over het verband daartussen. Woningen zijn slechter naarmate ze ouder zijn. Het gegeven dat in Amsterdam 60%, in Rotterdam 48% en in Den Haag 53% van de woningvoorraad gebouwd werd vóór 1930 zegt iets over de prioriteit die de grote steden zouden moeten genieten. Ook werd iets gezegd over het verschil in onderhoudskwaliteit tussen particuliere huurwoningen en woningen van woningcorporaties. Welnu: het overgrote deel van de hiervoor vermelde woningen is in handen van particuliere eigenaren. Samen met de deplorabele toestand waarin de oude woningvoorraad van de grote steden verkeert, gaat de, ook in verhouding tot de rest van het land bestaande achterstand op het gebied van de verzorging, het onderwijs en de voorzieningen. Tenslotte zijn het bij uitstek de grote steden die worstelen met verplaatsingsproblemen van hinderlijke bedrijven. Er is in Nederland, met name sinds het aantreden van het kabinet Den Uyl, veel aan stadsvernieuwing gedaan. Het ‘sloopbeleid’ werd vervangen door ‘vernieuwingsbeleid’. De bedragen voor stadsvernieuwing op de begroting stegen zowel absoluut als relatief. In 1970 werd 200 miljoen uitgetrokken, in 1976 800 miljoen. Dit was respectievelijk 7,1 en 11,9% van de totale uitgaven voor de volkshuisvesting, waarbij de investeringen en subsidies voor vervangende nieuwbouw niet zijn meegerekendGa naar eind(2). Die nogal abrupte injectie in de stadsvernieuwing veroorzaakte samen met de nieuwe strategie van behoud en herstel nogal wat aanloopmoeilijkheden. Gemeentebesturen moesten een nieuw beleid uitzetten samen met | |
[pagina 692]
| |
Nieuwe en gerenoveerde woningen staan elkaar in Hoorn niet in de weg. Een geslaagd invulproject (foto Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening / Lammertse).
de bewoners en dat was men niet gewend. Het zijn overigens de bewoners geweest die de belangrijkste stoot in de richting van de nieuwe strategie gaven. Het is geen wonder, dat de aanloopmoeilijkheden zich het sterkst in de grootste steden deden voelen, met als gevolg, dat een onevenredig groot deel van de middelen stroomde naar gemeenten met minder grote problemen. De problemen waar we nu voor staan zijn van financiële, organisatorische en beleidsmatige aard. Zij zullen nu moeten worden opgelost, omdat het straks niet meer kan. De financiële problematiek is ongetwijfeld het grootst, waarbij het in eerste aanleg vooral om de investeringen gaat. De Rotterdamse wethouder Van der Ploeg pleit voor budgetafspraken met het Rijk en voor een systeem van voorfinanciering door de gemeentenGa naar eind(3). Voor Amsterdam wil wethouder Schaefer rechtstreeks leningen sluiten bij pensioenfondsen. Of gemeenten dat rechtstreeks moeten doen, valt te betwijfelen. Het beeld van elkaar beconcurrerende gemeentebesturen is niet aantrekkelijk. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat een veel groter deel van de jaarlijkse investeringen in de stadsvernieuwingen zullen moeten worden gestoken. Dat de stadsvernieuwing een veel groter beslag op de kapitaalmarkt moet kunnen doen. Dat maakt pijnlijke keuzen noodzakelijk. Een keuze die niet kan worden afgedaan met een simpele verwijzing naar defensie, hoewel daar best ook naar gekeken mag worden. De pijnlijke keuzen liggen echter meer waar de afweging nóg een sporthal in de provincie, een nóg beter huis voor wie al goed woont, dertig of negentwintig leerlingen in de klas, een haven voor nóg meer jachten, de tweede woning in Spanje of nóg grotere kleurentelevisietoestellen gaat raken. Die keuze is een uitdaging voor Nederlandse socialisten die al jaren geleden door Den Uyl onder woorden werd gebracht toen hij het had over de ‘publieke armoede temidden van partikuliere overvloed’, daarmee in de voetsporen tredend van Galbraith die stelde dat de jacht op luxe goederen de noodzakelijke groei van de collectieve bestedingen aantastGa naar eind(4). In het verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid kon men trouwens al in 1963 lezen dat de duurzame konsumptiegoederen in krotten staan. Zonder twijfel zullen, ook wanneer deze keuzen worden gemaakt, de beschikbare middelen ontoereikend blijven om de achterstand binnen korte tijd in heel Nederland in te lopen en dat leidt dan tot de volgende pijnlijke keuze. De keuze voor een versnelde aanpak van de ernstige problemen, d.i. een keuze voor de grote steden ten koste van andere delen van het land. Tenslotte zal niet alleen het volkshuisvestingsbeleid, maar het gehele regeringsbeleid en het beleid van lagere overheden doordrongen moeten worden van de ernst van de situatie. Men zal artikel 1 van het door het kabinet Den Uyl ingediende Ontwerp van wet op de stadsvernieuwing, waarin onder stadsvernieuwing wordt verstaan ‘de stelselmatige inspanning zowel | |
[pagina 693]
| |
op stedebouwkundig als op sociaal, economisch en cultureel gebied, gericht op behoud, herstel en verbetering - zomede, indien nodig, op herindeling en sanering - van stadskernen en daarbij aansluitende stedelijke gebieden alsmede van andere door dichte bebouwing gekenmerkte centra van maatschappelijk leven’ ernstig moeten nemenGa naar eind(5).
Daarbij hoort nadrukkelijk een nieuwe kijk op eigendom die een meer op het gebruik door gewone mensen van die stad mogelijk maakt. In een noodsituatie moet het maken van winst door die situatie als onmaatschappelijk gedrag worden gekenmerkt, waarbij die politici die weigeren dat gedrag onmogelijk te maken als medeplichtig moeten worden beschouwd. |
|