Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdJaak Brouwers: En eeuwig zingen de krekels.Bij het doorkruisen van het landschap van de dichter kwam ik de laatste tijd herhaaldelijk krekels tegen. Een eerste maal tijdens het herlezen van de Griekse suite uit de bundel Driehandig van Dirk ChristiaensGa naar eind(1). Vervolgens in de bundel In Between van Marleen de Crée-RoexGa naar eind(2), waarin zij in haar evocatie van ‘de eilanden van het licht en van de beelden’ de krekels als leidmotief laat fungeren:... Ongetwijfeld bestaat het land dat wij hier bewandelen en ligt het in de middag, in de tijdeloze middag, waarin elk geluid gezuiverd is, de kleuren tastbaar aan de hitte kleven en een zinderen van krekels als een mist in de olijfbomen hangt. In dit landschap, de klamme handen op het hoofd, bewandelen wij de tijdeloze paden. De tijd heeft reeds lang opgehouden te bestaan, de adem meet zich aan de hartslag. Terwijl wij de gestapelde stenen in de paden betasten, stopt het denken de gesprekken en zien wij nog slechts onszelf, open en eenzaam, als beelden’ (blz. 48). De Mechelse dichter Jaak Brouwers (1930) tenslotte, schreef tijdens een verblijf op Sardinië de vijftien gedichten tellende suite De Krekels en publiceerde deze, samen met een aantal losse gedichten, onder dezelfde titelGa naar eind(3). Met deze publikatie zet de dichter een poëtisch oeuvre voort dat dertien jaar geleden een voorlopig einde nam. Brouwers debuteerde in 1951 met Harp en Mirliton en publiceerde tot op heden slechts vier dichtbundels. Zijn bundel Onderschept uit 1959 werd echter door niemand minder dan Gerrit Kouwenaar één der sterkste experimentele bundels van de Vlaamse letterkunde genoemd.
De suite De Krekels werd dus gebundeld met een reeks losse gedichten en met het lange anekdotische gedicht De dubbelganger, dat door de dichter een ‘parafrase van een mislukte ontmoeting met Martinus Nijhoff’ genoemd wordt. Het betreft hier een variatie op de Awater-the- | |
[pagina 585]
| |
matiek; origineel en leuk om lezen, maar minder relevant binnen het geheel van deze bundel. Ik wil het dan ook vooral hebben over de afdeling De Krekels en af en toe verbanden aantonen met de eerste afdeling Gedichten. Het landschap dat Jaak Brouwers in zijn Sardinië-cyclus oproept, is niet zo vergeestelijkt en absoluut als dat van Marleen de Crée-Roex. Het is geen imaginair, ideëel land ‘achter de heuvels’; de dichter staat er middenin, het confronteert hem op een zeer directe, overweldigende wijze met zijn existentie. Het is een landschap dat tastbaar aanwezig is maar niettemin raadsels oproept. En van die raadsels maken de krekels wezenlijk deel uit. Door zijn ongerepte woestheid herinnert het landschap aan lang vervlogen geologische tijdperken; toen een kolkende zee het land naar boven stuwde en de materie stolde uit de lava. De dichter-toerist kan opnieuw de adamische zuiverheid van de eerste morgen proeven, maar al dadelijk woelt in hem de onrust. Rondwandelend op de stranden van het ‘uitgeholde land’ onderzoekt hij de sporen die wind en branding in de klippen gekerfd hebben, tracht hij de textuur van het land te achterhalen, het verleden te verkennen om de raadsels van de toekomst te ontsluieren. Tastend; want ‘niemand herinnert zich wat en het weten versteent in het water’ (blz. 30). Er zijn ook ruïnes op het eiland. Beschavingen hebben er wortel geschoten om eeuwen later weer te verdwijnen. De puinen worden bezocht door wespen, krekels en spelende kinderen. En door dichters-archeologen als Brouwers, die mijmeren over de volstrekte onbelangrijkheid van het menselijk bedrijf tegen het kosmische decor van zon, wind, branding en uit de zee opduikende en weer verdwijnende bergen, dat hij zo dynamisch en plastisch weet te evoceren:
De luchtlaag vibreert. De wind heeft vrij spel
in het ontmergd geraamte van dit land.
Hier ligt het kakement van het serpent,
de aardslang, in de oertijd al verveld (blz. 41).
De einder trekt een streep onder de dag.
De lont is opgebrand, de horizon ontploft:
de dooier van de zon loopt in de hemel leeg,
het land ontkleurt nu het vernis verdoft (blz. 39).
Hier houdt de schepping halverwege op.
De wereld is nog bezig zich te vormen.
Boven het schuim ontvlamt de eerste morgen
en bergen richten zich stollend op.
En boven de vuisten van zwelgende wolken
het ademen, zwaar, van geweldige longen
die alles bewegen - en bijna voldongen
het feit dat geen mensen dit eiland bevolken,
maar luidkeelse krekels... (blz. 29).
Dan zijn er dus de krekels. In alle toonaarden bestendig aanwezig. Wie in Griekenland, Italië of Zuid-Frankrijk de krekels gehoord heeft, weet waarover de dichter het heeft; dat geluid dat de intensiteit van een stel elektrische boomzagen kan bereiken maar meestal gereduceerd is tot een ijle zindering die ergens achter de trommelvliezen of in het achterhoofd blijft hangen, ook als men er geen acht op slaat. Hun ondanks hun onzichtbaarheid niet te loochenen alomtegenwoordigheid zorgt ervoor dat de dichter hen associeert met het raadselachtige, het irrationele, het bovennatuurlijke. Net als bij Marleen de Crée-Roex kan het zinderen van de krekels geassocieerd worden met begrippen als ‘het absolute’, ‘het witte universum’, ‘de stilte’ (het oorverdovend geluid van de stilte - jawel). Hier tracht Jaak Brouwers de schakel te leggen met de wereld van de Ideeën. Het geluid van de krekels vormt het fluïdum van een hogere werkelijkheid dat om het tastbare hangt. Heel mooi komt de alomtegenwoordigheid en tevens de ongrijpbaarheid van de krekelkoren tot uiting in het gedicht Focus 0,7. Als koele analist aanvankelijk, gaat de dichter de krekels met een fototoestel te lijf:
De zon staat nu rond: een gelopende lens.
De krekels zetten hun klaaglied in
en slijpen de tijd. Er is nergens een mens.
Zij slijpen de tijd op het wiel van hun lied
en zingen mijn zinnen achterstevoren:
een geschiedenis boordevol krekelkoren.
Hoewel nergens te zien in het kleine vizier
kan ik ze ook in de verte nog horen,
bij de rots, in de struik en achter de toren.
Als ik nu doordruk kan ik misschien
beter hun schuiloorden binnendringen,
erachtergeraken wat van hun slijpende zingen
in de tijd wordt gewet. Het valt te bezien,
al kan men zich nooit op hun zingen bezinnen
zonder een deel van hun lied te worden.
Ik druk dus door: de achtergrond water,
toren en struik twee wachters langs de boord.
‘Wat denk je van de krekels?’ vraag ik. Later (blz. 34).
De dichter vermoedt dat de krekels het antwoord zijn op de vragen die hij zich stelt. Zij zijn de sleutels tot het verleden, de herauten van de toekomst. Zij trekken zijn bewustzijn open en laten hem een mythische wereld ach- | |
[pagina 586]
| |
ter de dingen onderkennen. Achter de kosmische ramp die het ontstaan van de wereld tot gevolg had, vermoedt hij een vonnis, dat in de voortijd door goddelijke krachten geveld werd. Van bij de aanvang is de mens een gedoemde, het bestaan een eenzame boetedoening. In de witte wolkengevaarten bij het krieken van de dag bespeurt de dichter een dreigende armada die onder de blinde heerschappij van de zon het eiland komt belegeren. Het onweer is een orakel, de maan een kromzwaard. Maar onder deze oermotieven zijn ook de zee en de vrouw terug te vinden; die onvergankelijke symbolen van ongereptheid, vruchtbaarheid en eeuwigheid. In de zee en in de vrouw kan de mens zichzelf vergeten, verademen, uitdijen in de ruimte a.h.w. Liefhebben wordt in de optiek van de dichter een sacrale daad, een zoenoffer dat de wanhoop om het bestaan opheft: ‘...geen wanhoop houdt de hondewacht / op dit gemarteld land zolang een jong geslacht / in zijn vernederd vlees het vreugdevuur ontsteekt. / En op het slagveld van dit stervend werelddeel / - als reine dieren parend op dit offerblok - / voltrekken wij opnieuw het oudste ritueel...’ (blz. 38). De liefdesdaad wordt getranscendeerd: warmbloedig liefhebben is de schepping overdoen, is het stuifmeel van de eeuwigheid proeven, kortom; is boven zijn eigen begrenzing uitstijgen. De levensbeschouwing van René Verbeeck is niet veraf. In het gedicht Levensleer uit de eerste afdeling, dat aan hem opgedragen werd, wordt hij genoemd: ‘de bruidegom in het gezalfde paren van eivol ogenblik met entstof eeuwigheid’ (blz. 14). De kosmische bewustzijnsverruiming waarover reeds gesproken werd, resulteert dus in een vitalistische opwelling tot volledige deelname aan het Zijn. Zo wordt de roep van de krekels op de eerste plaats een tellurisch hooglied, ‘te horen voor wie hoort’. Een uitnodiging om intens, met opengesperde zintuigen, aan het leven deel te nemen, ‘want krekels zijn niet wat je ziet, noch wat je leest, maar wat je leeft...’ (blz. 43). Wars van conventies en normen die door de cultuur gedicteerd worden. Cultuur is immers vluchtig, niet essentieel. De luisterrijke beschaving die in het Middellandse Zeegebied ontstond is op vandaag ‘tot keien afgerond’. De essentie ligt in de mens zelf, want ‘rondom ons wordt alles maar verzonnen’. Dit is de conclusie van Jaak Brouwers in het slotgedicht Kern (blz. 44). Van deze zuivere bestaansvorm, van dit intens-in-de-wereld-zijn moet kunst, poëzie in het bijzonder, de neerslag zijn. In het gedicht Deze Portretkunst uit de eerste afdeling, dat opgedragen werd aan Jan Burssens, schrijft de dichter:
Wie van het oor het trommelvlies bewaarde
en van de ogen slechts de blinde vlek,
wie licht alleen door schaduwen verklaarde,
één zintuig werd, maar dan zo uitgezet,
dat het zich uitstrekt tot het grenzeloze
van zijn limieten, schildert géén portret
maar sporen die onzichtbaar overleven
(als spirillose die in bloed wordt ingebed) (blz. 15).
Jaak Brouwers gelooft in de alchemie van het woord. Hij wil de woorden hun zuivere betekenis en volle gewicht teruggeven, de aan de woorden inherente kracht losweken, naar het woord van Hendrik Marsman ‘intens leven in intense poëzie omzetten’. In het gedicht moet uit spankracht ruimte groeien, uit objectiveren extatische overgave. De dichter moet een inwendige dynamiek creëren, een levensstroom, een krekelzang - jawel. Een (moeilijk adequaat te vertalen) motto van Charles Rudnik uit The essence of poetryGa naar eind(4) wijst op het uitgesproken kosmisch karakter van ‘the imprint of thought’. Jaak Brouwers viert de lyrische teugels niet, maar schrijft een door de rede tot het uiterste gecontroleerde poëzie. De emotie bevriest in de taalmaterie, in de (soms krampachtige, stroeve) archaïserende zegging, de gezochte stijleffecten, de strenge dichtvorm. Deze poëzie is, ondanks haar beeldende kracht en sterke geladenheid overwegend koel analyserend (ik denk aan de vele wetenschappelijke, juist definiërende termen), theoretiserend, beschouwend, objectiverend. Deze aspecten verlenen de poëzie van Jaak Brouwers een eigen soort helderheid maar ook een hoge graad van abstractie. Ik illustreer nog even met het openingsgedicht uit de eerste cyclus Paradox, opgedragen aan de blinde Floris Jonckheere. Een mooi en in het perspectief van de behandelde thematiek zeer zinvol gedicht:
Tactiel draagt niets of niemand naam.
Handen kneden begrippen rond.
Uitsluitend sprakeloos spreekt een mond
over stof, geest en lichaam.
Handtastelijk leert men bestaan
zonder maren, bezwaren, alsots,
want ook het subtielste blijft nog iets grofs
voor handen die zichzelf verklagen
als déze-indien zij geen woorden waren (blz. 11).
De eeuwige paradox van de dichter, in een moment van bezinning ervaren en lucide tot uitdrukking gebracht. Met deze paradox wordt ook de recensent geconfronteerd, want hij moet het gedicht, dat de vrucht is van uitpuring en ascese, opnieuw omschrijven, omkleden met eigen inzichten, in een cultureel bepalend (verminkend?) referentiekader plaatsen. M.a.w., hij | |
[pagina 587]
| |
moet er de maren, de bezwaren, de alsofs opnieuw aan toevoegen. In dat besef grijp ik terug naar de gedichten zelf. De intensiteit waarmee Jaak Brouwers een kosmische, bovennatuurlijke realiteit oproept en ontgint, apollinisch in de nuchtere analyse, in het rationeel en intelligent doorboren tot de kern van zijn existentie, dionysisch in de flamboyante natuurevocaties, in de geestdriftige overgave aan de roep van het leven, maakt van De Krekels één erg opmerkelijke publikatie.
Frans Deschoemaeker. |