Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De openbare bibliotheken, de wet en het geld
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding.Met de oprichting van openbare bibliotheken is in Nederland rond de eeuwwisseling een begin gemaakt. De initiatiefnemers waren veelal geïnspireerd door het voorbeeld van de Engelse ‘public library’Ga naar eind(1). Van het begin af zijn deze instellingen bestemd geweest voor iedere burger, ongeacht ras, stand, geslacht of leeftijd. Hun doelstelling was - en is nog steeds - het verstrekken van alzijdige informatie. Maar zowel de wijze waarop de doelstelling wordt verwezenlijkt als de algemene gerichtheid op iedere burger hebben in de loop der jaren nogal wat wijzigingen ondergaan. Na de Tweede Wereldoorlog, waaruit zij zwaar gehavend te voorschijn kwamen, zijn de openbare bibliotheken in een nieuwe ontwikkelingsfase gekomen. In de jaren vijftig was alom een grote professionele bedrijvigheid waarneembaar. De bibliothecarissen leken bezield door een soort nieuwe pioniersgeest en wendden hun blik naar het buitenland, met name naar Engeland en Scandinavië. De Engelse ‘county library’ stond model voor een nieuw verschijnsel in het Nederlandse bibliotheekwezen: de provinciale bibliotheekcentrale (p.b.c). Deze p.b.c.'s zijn een sterke stimulans geweest voor de totstandkoming van openbare bibliotheken in gemeenten met minder dan 20.000 inwoners. Zij voeren de directie over deze bibliotheken en verzorgen de dienstverlening. Voordien bestond het openbare bibliotheekwerk in kleine gemeenten - als het al bestond - uit weinig meer dan wisselcollecties van nabijgelegen stedelijke openbare bibliotheken. Vaak waren er ook de door vrijwilligers gerunde volksbibliotheken actief. Door studiereizen naar Skandinavië kregen Nederlandse bibliothecarissen inzicht in hetgeen daar al was bereikt op het gebied van de bouw en inrichting van openbare bibliotheken. Vele nieuwe biblio- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theekgebouwen in Nederland (en in België) bewijzen inmiddels dat deze studiereizen niet zonder gevolg zijn gebleven.
In de jaren vijftig kreeg ook de thans nog bestaande structuur van het openbare bibliotheekwerk vorm: zelfstandige openbare bibliotheken met een eigen bestuur in gemeenten met meer dan 20.000 inwoners (later is deze grens verlegd naar 30.000 inwoners) en in de kleinere plaatsen openbare bibliotheken die eveneens een eigen bestuur hebben, maar die een overeenkomst van dienstverlening hebben gesloten met de p.b.c. in hun provincie of regio.
De openbare bibliotheken waren alle lid van de Centrale Vereniging voor openbare bibliotheken (C.V.), die al in 1908 was opgericht, maar die zich in die jaren ontwikkelde tot een belangrijke beleidsvormende organisatie. In die tijd bestonden er in Nederland naast de algemene openbare bibliotheken ook rooms-katholieke en protestants-christelijke openbare bibliotheken, evenals volksbibliotheken. Deze instellingen hadden elk hun eigen landelijke organisatie, terwijl de confessionele openbare bibliotheken daarnaast ook lid waren van de CV.
In de jaren zestig - de tijd van de deconfessionalisering - kwam de samenwerking tussen algemene, rooms-katholieke en christelijke openbare bibliotheken op gang. Een en ander leidde tot het verschijnsel ‘gemeenschappelijke openbare bibliotheek’ en werkte ook door in de overkoepelende organisaties, die zich in 1972 verenigden in het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC). Het NBLC is een vereniging die qua ledenbestand zowel persoonlijke leden - functionarissen van openbare bibliotheken en verwante instellingen - als leden-instellingen kent. Het NBLC behartigt de belangen van het openbare bibliotheekwerk door middel van contacten met de rijksoverheid, voorlichting en advisering aan de bibliotheken én door te functioneren als centraal dienstverlenend bedrijf, dat vele werkzaamheden die in de bibliotheken moeten worden verricht ter wille van efficiency en kwaliteitsbevordering centraal uitvoertGa naar eind(2). Het NBLC is in weinig jaren gegroeid tot een krachtige organisatie. De centrale dienstverlening stelde de openbare bibliotheken in staat hun eigen dienstverleningspakket aanzienlijk uit te breiden.
Het openbare bibliotheekwerk werd tot 1975 bekostigd door middel van subsidies van rijk, gemeenten en provincies. Deze subsidiëring geschiedde aanvankelijk - de eerste rijksbijdrage werd in 1908 verstrekt - op nogal willekeurige wijze. Maar in 1921 kwam een rijkssubsidieregeling tot stand: de ‘Voorwaarden betreffende de subsidiëring van Rijkswege van Openbare Leeszalen en Bibliotheken’, kortweg aangeduid als ‘Rijkssubsidievoorwaarden 1921’ of - nog korter - als RSVGa naar eind(3).
Ingevolge deze regeling verstrekte het Rijk de vergoedingen rechtstreeks aan de bibliotheekinstellingen, op voorwaarde dat de gemeente zich bereid verklaarde het zg. ‘lokaal minimum’ bij te dragen. Het subsidiebedrag werd berekend op grond van het inwonertal van de gemeente. Al met al ontvingen de bibliotheken maar zeer minieme bedragen. Gelukkig gaven vrij veel gemeenten extra-subsidies.
In de loop der jaren verhoogde het Rijk de bijdragen door subsidies toe te kennen voor filialen, jeugdafdelingen e.d. Eén van de grootste problemen vormde het feit dat er vaste bedragen werden uitgekeerd, zodat er geen sprake was van bekostiging op basis van een goedgekeurde begroting, zoals nu - sinds de invoering van de bibliotheekwet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De bibliotheekwet.In 1974 verdedigde de toenmalige staats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
secretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM), W. Meijer, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het ontwerp voor de Wet op het openbare bibliotheekwerkGa naar eind(4). Het ontwerp had een lange voorbereidingstijd gekend. De eerste aanzet ertoe was gegeven door de C.V., die in 1965 een Commissie Bibliotheekwetgeving insteldeGa naar eind(5). Het Ministerie van CRM nam al spoedig het initiatief over. Lange perioden van algehele stilte werden zo nu en dan onderbroken door overleg of door publikaties waarop dan in de kortst denkbare tijdsspanne een reactie werd verwachtGa naar eind(6). De vroegere secretaris van de C.V., mevrouw mr. M. Wijnstroom, heeft deze voorgeschiedenis beschreven in het tijdschrift Bibliotheek en SamenlevingGa naar eind(7). De schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer ging gepaard met enig vuurwerk, aangestoken door de drie grootste confessionele partijen die op het punt stonden zich te verenigen in het Christen Democratisch Appèl (CDA). Zij verzetten zich ertegen, omdat de regering plannen had voor een Kaderwet Specifiek Welzijn, waarop volgens hun fracties een bibliotheekwet te veel zou vooruitlopen. Bovendien toonden zij zich kampioenen van de gemeentelijke autonomie, die in dit wetsontwerp onvoldoende aan haar trekken zou komen. En dat in een tijd waarin vooral ook bij CRM de decentralisatiegedachte een belangrijke rol ging spelen. Hoewel de confessionele amendementen die hierop betrekking hadden geen meerderheid in het Parlement kregen, vormen de knelpunten op dit gebied nog steeds een levensgroot probleem. Een meerderheid van de Kamerleden stemde wel voor het amendement waarin werd voorgesteld de contributievrijdom voor de jeugd tot 18 jaar in de nieuwe wet op te nemen. Helaas koppelde men deze bepaling aan een verplichte contributie voor volwassenen, waarvoor het minimum-bedrag in een ministeriële beschikking moet worden vastgelegd. Een maximum-bedrag werd daarentegen niet genoemd en volgens de bibliothecarissen betekende dit een verliespunt ten opzichte van de RSV, waarin een maximumcontributiebedrag van f 10 was voorgeschreven. Inmiddels is het minimum-contributiebedrag met ingang van 1 januari 1979 al weer verhoogd van f 3.50 tot f 6 per twaalf maanden. Op 17 september 1974 werd de Bibliotheekwet door de Tweede Kamer aangenomen. Tegenstemmers waren de leden van alle confessionele fracties. De directeur van het NBLC, D. Reumer, heeft in Bibliotheek en Samenleving een kleurrijke beschrijving gegeven van de gebeurtenissen in het gebouw van de Tweede Kamer, waar de tribunes waren volgepropt met bibliotheekmensenGa naar eind(8). De Wet op het openbare bibliotheekwerk is een raamwet, dat wil zeggen dat meer gedetailleerde voorschriften worden geregeld bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB)Ga naar eind(9). In de Wet is de volgende bekostigingsregel neergelegd: het Rijk vergoedt een gedeelte van de kosten aan respectievelijk de gemeenten (voor de plaatselijke bibliotheken) en de provincies (voor de provinciale bibliotheekcentrales). Alleen gemeenten met minstens 5.000 inwoners krijgen de vergoeding. Bibliotheken in gemeenten met minder dan 30.000 inwoners zijn verplicht een overeenkomst van dienstverlening aan te gaan met een p.b.c, terwijl bibliotheken in gemeenten met minder dan 5.000 inwoners worden aangemerkt als filialen van de p.b.c. Het Rijk vergoedt de gemeenten en provincies 100% van de personeelskosten en 20% van de overige kosten. Dit laatste percentage wordt overigens in fasen bereikt: momenteel bedraagt het nog 5% | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in de komende jaren groeit het achtereenvolgens naar 10, 15 en 20%. De gemeente of de provincie vergoedt de kosten aan de bibliotheken, nadat begroting en jaarrekening zijn goedgekeurd en ontvangt van CRM de vergoeding voor de personeelskosten en de bijdrage in de overige kosten. Het landelijk plan, dat de Minister van CRM voor een periode van telkens drie jaar vaststelt, moet een garantie bieden voor een evenwichtige spreiding van bibliotheekvoorzieningen. Zo'n plan wordt voor het eerst vastgesteld voor de jaren 1980, 1981 en 1982. Voorafgaand aan het landelijk plan stellen Provinciale Staten het provinciaal plan vast voor hun provincie, een plan dat op zijn beurt is gebaseerd op de door de gemeenten ingediende gemeentelijke plannen. Een en ander gebeurt na overleg met de belanghebbende organisaties. Bij wijze van overgang wordt thans jaarlijks een landelijk programma vastgesteld. Een gemeente of provincie die daartoe is aangewezen in het landelijk plan, is verplicht de instandhouding van een bibliotheekvoorziening door een privaatrechtelijke instelling te bevorderen dan wel daarvoor zelf zorg te dragen. Ontheffing van deze verplichting is mogelijk als de financiële mogelijkheden ontbreken. Hoewel dit vooralsnog slechts een theoretische mogelijkheid is, kán de minister voorzieningen op het landelijk plan plaatsen, die niet zijn opgenomen in een gemeentelijk of provinciaal plan. Dit obligatoire karakter van de wet, voortvloeiend uit de gedachte dat elke woongemeenschap de beschikking moet krijgen over een eigen bibliotheekvoorziening, is bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) niet in goede aarde gevallen, omdat dit de autonomie van de gemeenten zou aantasten. Tot zover de belangrijkste punten uit de Wet. De eisen waaraan een openbare bibliotheek moet voldoen, zijn - of moeten nog worden - neergelegd in de uitvoeringsbesluiten, de Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB), die verderop ter sprake komen. De Rijksinspectie voor de openbare bibliotheken oefent het toezicht op een en ander uit. Tegelijk met de Wet op het openbare bibliotheekwerk kwam de Wet op de Bibliotheekraad tot stand. In de Bibliotheekwet worden zeer vele gevallen genoemd, waarbij raadpleging van de Bibliotheekraad is voorgeschreven. Deze Raad, die de minister gevraagd of ongevraagd kan adviseren, kent twee afdelingen: één voor wetenschappelijke en speciale bibliotheken en één voor openbare bibliotheken. Als voorzitter van de Bibliotheekraad functioneert iemand die niet uit het bibliotheekwezen afkomstig is. De bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek fungeert, ambtshalve, als ondervoorzitter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Visie op het openbare bibliotheekwerk.Uit het voorgaande blijkt reeds dat de Bibliotheekwet niet veel méér is dan een bekostigingsregeling. Een visie op het openbare bibliotheekwerk geeft althans de tekst van de wet zelf niet of nauwelijks. Tenzij men de nogal vage omschrijving onder het hoofd ‘Begripsbepalingen’ als zodanig zou willen beschouwen. Art. 1, lid 1, sub b luidt: ‘openbare bibliotheek: een voor ieder bestemde en toegankelijke bibiotheek waar collecties van boeken, dagbladen, periodieken en audio-visuele materialen, welke actueel zijn en representatief voor het culturele veld, beschikbaar worden gesteld, en die voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen teneinde voor vergoeding van kosten in aanmerking te komen’. In de Memorie van Toelichting, maar vooral in de Memories van Antwoord op de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer komt echter wel iets meer van een visie naar vorenGa naar eind(10). Het tijdschrift Bi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bliotheek en Samenleving geeft een aantal citaten uit de Memorie van Antwoord d.d. 11 januari 1974 en de Nadere Memorie van Antwoord d.d. 6 juni 1974, waaruit voor dit artikel het volgende is geputGa naar eind(11): ‘... doeleinden voor het beleid van de komende jaren zijn: nieuwe kennisverhoudingen, democratisering en herscheppen van gelijke kansen voor iedereen. De genoemde doelen kunnen echter pas dan worden bereikt als de instrumenten worden verschaft waarmee een democratiseringsproces op gang komt en kan worden versneld. De nadruk komt zodoende te liggen op het scheppen van mogelijkheden op educatief en informatief gebied. Het vormings- en ontwikkelingswerk - zowel voor jongeren als voor volwassenen - zal nauw verbonden worden aan de mogelijkheden die op informatief en educatief terrein in het mediabeleid worden ontwikkeld: radio, televisie, pers en bibliotheken zijn niet alleen steunpunten maar vooral onontbeerlijke bestanddelen van een dergelijk beleid.’ Voorts: ‘ In het stelsel van plaatselijke voorzieningen dat de vorming en educatie in algemene zin beoogt zal met name de bibliotheek vanwege zijn informatieve functie een belangrijke plaats kunnen en moeten innemen. De kwaliteit van het educatieve werk wordt voor een belangrijk deel bepaald door de kwaliteit van de informatie die daarbij wordt benut.’ Vervolgens: ‘Het bibliotheekwerk kan niet ophouden bij de gebruikers die nu zijn bereikt. Het zal zich in de toekomst vooral moeten richten op groepen mensen, op wijken, regio's en dergelijke waar de mogelijkheden tot ontplooiïng via onderwijs en via sociaal-culturele, informatieveen educatieve activiteiten duidelijk achterblijven.’ De functionarissen van de openbare bibliotheken vonden hierin veel van hun eigen opvattingen over doel en functie van hun werk terug. De visie van een bibliothecaris op het openbare bibliotheekwerk in relatie tot het sociaal-culturele en sociaal-educatieve werk geeft het boek Openbare bibliotheek en permanente educatie van W. de la Court, directeur van de openbare bibliotheek AmsterdamGa naar eind(12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De uitvoering van de Bibliotheekwet.Ondanks de lange periode die was verlopen tussen de eerste aanzet voor een bibliotheekwet en de uiteindelijke totstandkoming ervan waren noch het Ministerie van CRM, noch de bibliotheken zelf voldoende voorbereid op de tenuitvoerbrenging van de Wet. Ook de lokale en provinciale besturen en ambtenaren tastten nog grotendeels in het duister waar het de uitvoering in de praktijk betrof. De Algemene Maatregelen van Bestuur die enig licht in deze duisternis zouden moeten brengen, ontbraken nog. Men kampte met problemen rond de bekostiging, de indiening van begroting en jaarrekening enz. Zo duurde het tot juli 1977 voordat er een definitief besluit op tafel lag, dat de indiening van begroting en jaarrekening regelde. Weliswaar is inmiddels een aantal AMvB's gepubliceerd - waaronder, als belangrijkste, de besluiten planprocedure, personeelsformatie (waarover het laatste woord nog niet is gezegd, ook niet in dit artikel) en bekostigingsvoorwaarden rechtspositie personeel -, maar nog steeds ontbreekt een aantal besluiten. Daaronder zijn de AMvB's die normen geven voor de collecties, de huisvesting en de openingsuren - normen die voor de bibliotheken van het grootste belang zijn, omdat zij een garantie moeten bieden voor verantwoord bibliotheekwerk. De kern van de moeilijkheden ligt in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven dat de kosten die uit deze normen voortvloeien grotendeels moeten worden gedragen door gemeenten en provincies. Aan dit feit is het te wijten dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg Cultuur (IPO; een overleg van de provinciebesturen) de ontwerp-besluiten afwezen, die CRM in december 1976 had gepubliceerd. Het NBLC had minder moeite met deze concept-besluiten: deskundigen uit het bibliotheekwezen hadden meegewerkt aan de totstandkoming ervan en de ledenvergadering van het NBLC kon volstaan met de indiening van enkele amendementen. CRM ondernam een poging om tegemoet te komen aan de bezwaren van VNG en IPO en legde herziene ontwerpen voor aan de betrokkenen. Van normering was daarin nauwelijks meer sprake en het NBLC wees déze ontwerpen dan ook zonder meer van de hand. De impasse was volledig.
Op initiatief van de toenmalige staatssecretaris van CRM gingen VNG, IPO en NBLC om de tafel zitten om te pogen om tot een gemeenschappelijk standpunt te komen, iets dat - helaas - tot nu toe niet is gelukt. De normering van de collecties vormt steeds het grootste struikelblok bij het overleg: te lage bekostigingsvoorwaarden - want van ‘normen’ kan men in dit verband eigenlijk al niet meer spreken - zouden de bibliotheken voor grote moeilijkheden plaatsen in hun onderhandelingen met hun gemeentebesturen. In dit kader wekt het bevreemding in het bibliotheekwezen dat zeer vele gemeentebesturen zoveel belang blijken te hechten aan een goed functionerende openbare bibliotheek in hun gemeente, dat zij bereid zijn in goed overleg met het bibliotheekbestuur de benodigde gelden voor de aankoop van boeken en andere materialen ter beschikking te stellen. Is hier sprake van communicatiestoornissen tussen de VNG en haar leden? Of is de VNG bevreesd voor de gevolgen voor minder draagkrachtige gemeenten? Of spelen factoren als decentralisatie en autonomie van de gemeenten de hoofdrol? Hoe dit zij: het NBLC heeft inmiddels besloten richtlijnen voor de normering te publiceren, die zullen zijn gebaseerd op de ontwerp-besluiten van december 1976, geamendeerd door de ledenvergadering. De commissie die is belast met de voorbereiding van deze normen hoopt hiermee een leidraad te geven aan zowel de bibliotheken zelf als aan de gemeentelijke en provinciale overheden - een en ander overigens in de overtuiging dat met zo'n publikatie het laatste woord over de normen nog niet is gezegd. Een hoofdstuk apart vormt het ontwerpbesluit voor de personeelsformatie, dat CRM tegelijk met die inzake de collecties, huisvesting en openingsuren publiceerde. Dit ontwerp wekte nog meer protesten dan de drie andere en wat meer zegt: in die protesten waren VNG, IPO en NBLC eensgezind. VNG en IPO wezen er terecht op, dat de in dit concept vastgelegde personeelsnorm in geen verhouding stond tot de andere ontwerpen. Het NBLC constateerde dat een groot aantal bibliotheken deze norm reeds had bereikt of overschreden en dat geen rekening werd gehouden met de omvang van het dienstenpakket van elke afzonderlijke bibliotheek, zoals aantal filialen, schoolbibliotheekdiensten, bejaardenbibliotheekwerk e.d. Het NBLC meende dan ook dat een onderzoek noodzakelijk was naar de factoren die de personeelsformatie beïnvloeden en naar de mate waarin die beïnvloeding zich doet gelden. Onderhandelingen over dit onderwerp leidden tot een voorlopig resultaat in de vorm van een tijdelijk besluit personeelsformatie - geldend tot 1 januari 1981 - en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de toezegging van de staatssecretaris om een onderzoek te doen instellen. Helaas duurde het anderhalf jaar - namelijk tot eind 1978 - voordat met de voorbereiding van dit onderzoek een aanvang kon worden gemaakt. Een commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van alle belanghebbende instanties en organisaties, begeleidt het onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De openbare bibliotheken sedert de Bibliotheekwet.Toen de Bibliotheekwet in werking trad, werd het openbare bibliotheekwezen geconfronteerd met tal van problemen, waarvan de reikwijdte deels moeilijk tevoren was te overzien. De totstandkoming van de Wet, een langdurige en moeizame procedure, had plaats gevonden onder het bewind van verschillende ministers en staatssecretarissen van nogal eens wisselende politieke signatuur. Voor het openbare bibliotheekwerk zelf was de intussen verstreken periode er een geweest van een opzienbarende groei. Bovendien lieten vele maatschappelijke veranderingen niet na hun invloed uit te oefenen op de taken van de openbare bibliotheek. Het bibliotheekgebruik nam zienderogen toe en - gezien de beperkte mogelijkheden - bijna onrustbarend. Een nieuw soort gebruikers stroomde de bibliotheken binnen. De contacten met het sociaal-culturele en educatieve werk en de ondersteuningsfunctie van de openbare bibliotheek ten opzichte van deze werksoort vragen van de bibliothecaris een nieuwe wijze van benadering en een andere opstelling. De wettelijke invoering van contributievrijdom voor de jeugd tot 18 jaar betekende een injectie voor het jeugdbibliotheekwerk. Als stimulans voor het bibliotheekgebruik werkte deze trouwens ook door in de afdeling voor volwassenen. De contributievrijdom als zodanig kon alleen maar tot vreugde stemmen, maar de maatregel heeft rampzalige gevolgen als niet gelijktijdig ook financiële maatregelen worden genomen op het gebied van personeelsvoorziening en aanschaffing van materialen. Deze maatregelen bleven echter achterwege en de gevolgen van die nalatigheid kan men moeiteloos raden. Vele nieuwe bibliotheekgebruikers konden niet voldoende worden opgevangen en begeleid en wendden zich teleurgesteld af van de bibliotheek. De - onvermijdelijke - vermindering van de groei van het bibliotheekgebruik is dan ook in sommige bibliotheken reeds in 1978 als feit vastgesteld. Onderstaande tabel illustreert de groei van het openbare bibliotheekwerk sinds 1960.
Het meest opvallende detail in deze tabel is het achterblijven van de groei van het aantal personeelsleden. De invoering van de Bibliotheekwet heeft helaas geen verbetering gebracht in deze situatie. Op basis van de gegevens van het jaar 1968 is indertijd, bij het Voorontwerp van de Wet, een prognose gemaakt, die een uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breiding met tweehonderd personeelsleden per jaar inhield. Maar in de eerste jaren na de invoering van de Wet is zelfs dat aantal niet gehaald. Voor de openbare bibliotheken werd de periode na de inwerkingtreding van de Bibliotheekwet gekenmerkt door verwarring en onduidelijkheid. De Algemene Maatregelen van Bestuur, die velerlei zaken moesten regelen, lieten lang op zich wachten. Zo was er onzekerheid over de aanstelling van personeelsleden, over de opstelling van de begroting, over de kostenverdeling tussen rijk, provincie en gemeente en over tal van andere details. Tot op heden blijft vooral de uitvoering van het tijdelijk besluit inzake de personeelsformatie een bron van moeilijkheden. Het personeelsbestand werd bevroren tot de situatie die op 1 april 1975 bestond. Dit wil zeggen dat CRM bij de vaststelling van het aantal toegestane formatieplaatsen per instelling uitgaat van het personeelsbestand op die datum. In een aantal gevallen treedt het probleem op dat CRM en de betrokken gemeente of provincie van mening verschillen over het aantal personeelsleden dat een bibliotheekinstelling op die fatale datum telde. Beroepsprocedures bieden soms een oplossing voor de bibliotheek, soms ook niet. Een aantal bibliotheken was genoodzaakt formatieplaatsen ‘in te leveren’. Ook de toewijzing van nieuwe formatieplaatsen gaat met problemen gepaard. Als er alleen maar nieuw personeel kon worden aangesteld voor ‘nieuw werk’ - nieuwe filialen, nieuwe bij een p.b.c. aangesloten bibliotheken - hoe moest men dan de toename van het werk in bestaande bibliotheken opvangen? En hoe moet men dan handelen bij een actueel probleem als de inpassing van het personeel in de CAO die vrijwel identiek is aan het besluit rechtspositie personeel? Aan problemen geen gebrek, al moet men daar als positief punt aan toevoegen: het geregelde schriftelijke en mondelinge contact tussen CRM en NBLC, waaruit soms een bevredigende oplossing voortkomt. Althans: voorzover de financiële situatie dit toelaat, want op de achtergrond loert steeds het spook van de economische recessie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Een herziening van de Bibliotheekwet?Reeds bij de behandeling van de Bibliotheekwet in de Tweede Kamer bleek dat haar positie binnen een op stapel staande Kaderwet specifiek welzijn spoedig onderwerp van discussie zou zijn. Deze kaderwet beoogt een decentralisatie van het welzijnsbeleid en grotere bevoegdheden van de gemeenten op dit gebiedGa naar eind(13). Een van de, kernvragen is of de Bibliotheekwet als zodanig zal blijven bestaan of zal worden omgezet in een Algemene Maatregel van Bestuur bij of krachtens deze kaderwet. Als men tot het laatste zou besluiten, betekent dit een belangrijke stap terug voor het openbare bibliotheekwerk, die hopelijk niet nodig zal zijn. Een aanpassing aan de Kaderwet - vooral ten aanzien van bepaalde procedures, zoals de planprocedure - zal echter onvermijdelijk zijn, maar voorlopig gaan de discussies rond deze nieuwe wet nog onverminderd voort. De huidige staatssecretaris van CRM, mevrouw J.G. Kraaijeveld-Wouters, heeft inmiddels een discussie op gang gebracht over een mogelijke herziening van de Bibliotheekwet. Zij heeft daartoe een discussiestuk voorgelegd aan de belanghebbende organisaties, zoals NBLC, VNG en IPOGa naar eind(14). In haar stuk signaleert de bewindsvrouwe een aantal problemen, waarvan het bibliotheekwezen enkele als zodanig onderschreef, terwijl andere eerder aanleiding gaven tot angstige voorgevoelens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo is het voor ieder duidelijk dat de Bibliotheekwet enkele - voornamelijk procedurele - aanpassingen zal moeten ondergaan als de Kaderwet specifiek welzijn tot stand komt. Ook is in de praktijk reeds gebleken dat de huidige vermenging van centraliserende en decentraliserende elementen aanleiding geeft tot onduidelijkheden en conflicten. Maar als de staatssecretaris verschillen signaleert tussen de doelstelling van de overheid en die van de bibliotheken, moet men minstens vraagtekens plaatsen. Tenminste, als men uitgaat van de visie van de regering die is geformuleerd in de schriftelijke stukken bij de behandeling van de Bibliotheekwet. En tenslotte: de vraag van de staatssecretaris of differentiatie nodig is al naar gelang het educatieve, informatieve of recreatieve aspect van het bibliotheekwerk centraal wordt gesteld, betreft een puur theoretische probleemstelling. De gebruiker bepaalt immers zelf de functie die het materiaal voor hem heeft. Het NBLC heeft het discussiestuk van de bewindsvrouwe dan ook in deze zin beantwoord, daarbij expliciet stellend dat de hoofdprincipes die tot de Bibliotheekwet hebben geleid nog steeds juist worden geacht en dat derhalve een eigen wettelijke regeling voor het openbare bibliotheekwerk dient te worden gehandhaafdGa naar eind(15). Aan dit antwoord is toegevoegd de Nota doelstelling van het openbare bibliotheekwerk, die de ledenvergadering van het NBLC op 15 juni 1978 had aanvaardGa naar eind(16). Het maatschappelijke uitgangspunt van deze nota is het recht op vrije meningsvorming en informatieverwerving dat voortvloeit uit het grondwettelijk vastgelegde recht van vrije meningsuiting. Doel en functie van het openbare bibliotheekwerk zijn als volgt omschreven: ‘... het in de Nederlandse samenleving bevorderen van het vrije verkeer van informatie door deze ter beschikking te stellen van iedereen. Dit houdt in dat openbare bibliotheken naar hun funktie dienstverlenende instellingen zijn die hun doel proberen te realiseren voor ieder individu of iedere groep in de nederlandse samenleving.’ De term ‘informatie’ wordt in de nota gebruikt als verzamelwoord in de betekenis van: ‘alle in woord, beeld of geluid vastgelegde uitingen, ongeacht de rekreatieve en/of voorlichtende en/of edukatieve funktie die deze voor de gebruiker kan hebben.’ Tot op heden (augustus 1979) heeft het NBLC nog geen reactie van de staatssecretaris ontvangen, tenzij men enkele van haar uitlatingen tijdens redevoeringen als zodanig moet opvatten. Zo opende de bewindsvrouwe op 6 oktober 1978 de Tweede Landelijke Informatiemarkt van het NBLC in de Hilversumse Expohal met een rede die grote beroering wekteGa naar eind(17). De aanwezigen konden hun oren niet geloven en menigeen vatte de inhoud van de redevoering in gedachten samen in één woord: censuur. Sprekend over de democratiserende rol van de openbare bibliotheek noemde de staatssecretaris als voornaamste element daarvan: toetsing van de ter beschikking te stellen materialen op hun democratisch gehalte. In haar zienswijze moesten de bibliotheken dié boeken weren waarin wordt opgeroepen tot gewelddadig verzet tegen democratische instellingen - hetzij door zulke geschriften in het geheel niet aan te schaffen, hetzij door ‘aan de beschikbaarstelling ervan beperkingen aan te leggen’. Overheidsstukken daarentegen leveren een ‘geweldige bijdrage aan de bevordering en versterking van de democratie’, meende de gezagdraagster. Ook het ‘gebruikelijke leesvoer’ moest het ontgelden. ‘Gebruikelijk leesvoer’ bleek een verzamelnaam voor kasteelromans, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
detectives, streekromans, avonturenboeken, dokterromans e.d., allemaal boeken die niet ‘emanciperend’ en dus niet ‘democratiserend’ werken. Aldus een beknopte weergave van de opvattingen van deze staatssecretaris. Het NBLC reageerde op deze redevoering in een stuk dat ter kennis is gebracht van de secretaris, de leden van de vaste kamercommissie van CRM en de persGa naar eind(18). In dit stuk stelt het NBLC dat censuur in strijd is met de democratiserende rol van de openbare bibliotheken: ‘ In een demokratisch staatsbestel en in een samenleving die erop gericht is het demokratische proces te bevorderen, is immers essentieel dat burgers als mondige mensen worden gezien, die alle kansen moeten hebben of krijgen om volwaardig te kunnen deelnemen aan de samenleving.’ Gewezen wordt op de denkfout ‘dat informatie op zichzelf demokratisch of anti-demokratisch zou kunnen zijn. Het is de gebruiker die - bewust of onbewustbepaalt welke werking materialen voor haar of hem hebben.’ In een artikel in Bibliotheek en Samenleving brengt W. de la Court onder woorden welke onrust de redevoering van de staatssecretaris heeft veroorzaaktGa naar eind(19). Recente uitlatingen van de bewindsvrouwe zouden erop kunnen wijzen dat men haar soep niet zo heet moet eten als zij die opdient, maar van enige zekerheid hieromrent is geen sprake. De bibliotheken wachten dan ook met spanning op de voortzetting van de discussie over een mogelijke herziening van de Bibliotheekwet. Intussen maakt men zich op om in eigen kring het beleid te toetsen aan de doelstelling. Daarbij zal de aandacht uitgaan naar de prioriteitenkeuze, de collectievorming, de samenwerking met andere werksoorten en de gevolgen van het overheidsstreven naar decentralisatie van het openbare bibliotheekwerk. |
|