| |
| |
| |
Democratiseringsproces in Nederland vastgelopen
Cor de Groot
Geboren in 1907 te Amsterdam. Was tot 1941 redacteur van de Maasbode, van 1945 tot 1953 chef buitenland bij De Tijd. Daarna tot 1972 correspondent van De Volkskrant in Parijs en Rome. Publiceerde artikelen in Christofoor, Ter Elfder Ure, De Bazuin, Internationale Spectator, Socialisme en Democratie, Kultuurleven e.a. Is vast medewerker aan Septentrion, revue de culture néerlandaise.
Adres:
Oosterpark 43 II, 1092 AM Amsterdam.
In zijn in 1971 verschenen studie De wankele zuil stelde Prof. Thurlings van de de Nijmeegse universiteit vast: ‘Er is in de geschiedenis van Katholiek Nederland moeilijk een decennium te vinden waarin zoveel vernieuwing optrad, en desondanks valt er van een religieus reveil tenslotte weinig meer te bespeuren. De stemming is eerder mat dan enthousiast.’ Die uitspraak zou thans, negen jaar later, met slechts de vervanging van enkele woorden als karakteristiek herhaald kunnen worden ten aanzien van de gehele maatschappelijke situatie in Nederland. In weinig decennia is er in Nederland zóveel te doen geweest, zoveel gepraat, zoveel geproclameerd over vernieuwing als in de jaren volgend op omstreeks 1964. En inderdaad, het uiterlijk beeld van de samenleving is in die periode ingrijpend soms tot bijna onherkenbaar toe gewijzigd. Allerlei taboes zijn doorbroken, de daarachter liggende leefpatronen en denkwijzen hebben in brede kring hun geldigheid verloren. Desondanks kan met een variatie op wat Prof. Thurlings in 1971 schreef, geconstateerd worden dat weinig meer te bespeuren valt van een maatschappelijke, sociale en politieke vernieuwing, die zich destijds baan leek te breken. Het verschil met 1971 is dat de stemming niet meer ‘eerder mat dan enthousiast’ is, maar ontgoocheld, verbitterd en benauwd.
De angst en onzekerheid over wat de toekomst gaat brengen winnen het ruimschoots van de hoop en de verwachting, die tien jaar en korter geleden nog de toon aangaven en van de verontrusting, die zij weer opriepen bij dat in redelijke, doorgaans rijkelijke welvaart levende volksdeel, dat zijn conventionele overtuigingen en machtsposities bedreigd voelde. De destijds in brede kring, ook die van zijn eigen aanhangers, bespottelijk gemaakte voorspelling van de toenmalige premier Den Uyl in 1973, dat de tijden
| |
| |
van steeds groeiende welvaart niet meer zouden terugkeren, is werkelijkheid geworden. De meeste Nederlanders vonden dat maar onzin en ook de sinds 1978 aan het bewind zijnde regering-van Agt blijft zich vastklampen aan het blindelingse geloof, dat alleen verdere en constante economische groei uitkomst kan brengen voor de crisisproblemen. Het bestaan daarvan werd tot voor enkele jaren door slechts betrekkelijk weinigen aan den lijve ondervonden. Nu echter de harde realiteit niet meer met sociale en statistische kunstgrepen verdoezeld kan worden, lijkt veel van wat tot in het begin van de jaren zeventig als duurzame maatschappijverandering en blijvende sociale verworvenheid werd beschouwd een luchtspiegeling te zijn geweest. Het wordt gaandeweg meer duidelijk, dat de structuren van de Nederlandse samenleving niet wezenlijk veranderd zijn en dat de onderliggende mentaliteit, ondanks het ontwaken van een groter kritisch besef, meer in schijn dan daadwerkelijk en algemeen een fundamenteel vernieuwingsproces heeft ondergaan. Nederland, dat goeddeels tot zijn eigen verbazing in de ogen van de buitenwereld in een voortrekkerspositie terecht was gekomen - hoofdzakelijk omdat het op menig terrein een formidabele achterstand had in te halen - staat nog slechts bij uitzondering in het middelpunt van de internationale belangstelling. En dan nog alleen - zoals ter gelegenheid van de Nederlandse bisschoppensynode in Rome - als toneel van een duidelijk ‘normalisatie’-proces, waarin het vernieuwingsélan van de jaren zestig en begin zeventig worden gesmoord, de revolutionair lijkende vernieuwingstendenzen geliquideerd.
Deze ontwikkeling van zaken is overigens minder verbazingwekkend dan het op het eerste gezicht lijkt. Niet zozeer omdat zoals overal, ook in Nederland het conservatisme als reactie op de vernieuwingspogingen sinds 1964 zijn stootkracht en in menig geval zelfs zijn aantrekkingskracht heeft hervonden, maar omdat de vernieuwingsbeweging zelf weinig vat heeft gekregen op het heersende politieke en maatschappelijke bestel, en daarin ook opvallend weinig heeft doorgewerkt. Het is ook destijds eerder aan buitenstaanders dan aan het gros van de Nederlanders, die zich actief in de vernieuwingsstrijd hadden geworpen, opgevallen dat deze strijd vrijwel probleemloos bleek te kunnen samenvallen met een onkritische omhelzing van de als onbetwistbare menselijke waarden beschouwde verworvenheden van de consumptiemaatschappij. Bij het gros van de met de omstandigheden meeëvoluerende burgers leidde dat tot een eigenlijk even kritiekloze aanvaarding van de bestaande maatschappelijke structuren en daarmee tot een gebrek aan levende politieke belangstelling en activiteit. Die werden overgelaten aan min of meer geëngageerde minderheden, die voor het overige vaak ook hun zin konden krijgen. Want de conjunctuur was gunstig, de ruimte voor nieuwe groepsexperimenten was groot en de mogelijkheden tot nieuwe maatschappelijke en culturele ontplooiing leken onbegrensd. Economen van naam geloofden dat de vrije en ondernemingsgewijze produktiemethode eindelijk de veilige weg had gevonden, die voor eenieder zou leiden naar grotere welvaart en een tevreden, zorgeloze toekomst. Om met Barbara Ward in Progress for a small planet te spreken: ‘Indien menselijk duurzaam welzijn wordt verondersteld te bestaan uit een vaste baan, een dak boven het hoofd, ruimschoots eten en drinken, een redelijke hypotheek, televisie en een auto op afbetaling, dan moet gezegd worden,
dat in 1973 een meerderheid van geïndustrialiseerde landen dat ideaal dichter genaderd waren dan in enige andere periode van hun geschiedenis.
| |
| |
Maar juist op dat moment begon opnieuw het dak in te storten.’ Dat gold ook voor Nederland. Alleen had men het daar nog niet zo gauw in de gaten. Men zag er de oliecrisis van 1973 als een wat raar en nodeloos opgeblazen incident. Niet als een teken aan de wand. Zoals in de jaren daarvoor allerlei actiegroepen hun eisen ingewilligd hadden gezien - zelfs wanneer zij onderling niet te rijmen vielen - omdat er overvloed heerste die ruimte bood voor de vervulling van vele verlangens, zo moesten ook de olie-exporterende Arabische landen nu maar eens aan hun trekken komen. En dan kon alles verder gaan op een wat hoger niveau. En zoals in Voltaires Candide leek er verder geen vuiltje aan de lucht in de beste van alle bestaanbare werelden. Een toch maar kortstondige illusie, want niet alleen stortte het dak in, ook de fundamenten bleken wankel te worden en de muren begonnen overal scheuren te vertonen. De nieuwe maatschappij, die velen geloofden na 1964 te hebben opgebouwd, begon bedrieglijk en angstwekkend veel te lijken op de oude samenleving, die zij voorgoed achter zich gelaten meenden te hebben. Toenemende werkloosheid (voor een belangrijk deel zo goed mogelijk gecamoufleerd als wettelijke arbeidsongeschiktheid), loonpauzes, bedrijfssluitingen aan de lopende band, geblokkeerde studiemogelijkheden voor vele jongeren en de toenemende roep om meer bezuinigingen in de openbare en privésfeer, inperking van de sociale voorzieningen en de tendens om een conflictsituatie te scheppen tussen de actieven in de samenleving en de van parasitisme verdachte niet-actieven (hoe gedwongen ook) riepen het spookbeeld op van de vooroorlogse crisisjaren. Hoe kón het allemaal nadat de samenleving in de jaren zestig het terrein was geweest van een radicaal democratiseringsproces? Iedereen had daardoor toch aan medezeggenschap, aan inspraak
gewonnen. Hoe kon het dan tóch mislopen?
Adam Smith' geloof in het door de onzichtbare hand van de Voorzienigheid geleid samenspel van de vrije krachten in het produktieproces, dat tot het algemeen welzijn moest leiden had zijn spiegelbeeld gekregen in het geloof, dat democratisering en inspraak in instellingen en organisaties van allerlei aard automatisch ook alleen maar konden strekken tot blijvend heil voor allen. Alleen was in dit nieuwe geloof de heilbrengende kracht van de Voorzienigheid vervangen door de van alle dwang en druk bevrijdende menselijke saamhorigheid en menselijk altruïsme. Wat de niet of eenzijdig belezenen in de geschiedenis over het hoofd zagen was, dat Adam Smith niet zo naïef was als hij later werd afgeschilderd en dat hij vervuld was van een diep wantrouwen in ondernemers, van wie hij terecht veronderstelde dat zij er altijd op uit zouden zijn om de weldoende leiding van de voorzienigheid ten eigen bate te ontduiken en te frustreren. Dat democratiseerders en sommigen van hun aanhangers wel eens voor dezelfde verleiding zouden kunnen bezwijken kwam klaarblijkelijk bij niemand op. Noch het feit, dat er ook heel wat mensen waren, die weliswaar instemmen met de roep om democratisering en inspraak maar voor de rest geen flauw idee hadden wat zij daarmee zouden moeten doen als zij die rechten eenmaal verworven hadden. Voorlopig ging het daarmee trouwens niet zo vlot in het bedrijfsleven. Daarin kwamen weliswaar ondernemingsraden tot stand maar hun invloed bleef evenredig aan het tekort aan informatie, dat hun door directies en commissarissen werd verschaft en aan het gebrek aan medebeslissingsbevoegdheid op alle wezenlijke beleidspunten. Vandaar dat zich vooral de laatste jaren voortdurend het verschijnsel heeft voorgedaan dat ondernemingsraden zich onverwacht en in strijd met alle gedane beloften -
| |
| |
herhaaldelijk ook in strijd met alle tot dan toe verstrekte zakelijke gegevens - geconfronteerd hebben gezien met voldongen feiten als fabriekssluitingen, massa-ontslagen en tot inkrimping van arbeidsplaatsen leidende bedrijfsfusies.
Kortom, in heel veel gevallen is in de praktijk de democratische functie van de ondernemingsraden gereduceerd tot wat in Parkinson's Law werd toegeschreven aan vergaderingen van raden van commissarissen: urenlang discussiëren over de kosten van een fietsenstalling voor het personeel ten bedrage van een paar duizend gulden maar geen discussie over in de miljarden lopende investeringen. Commissarissen in Nederlandse ondernemingen zijn niet noodzakelijk veel beter geinformeerd en meer voor hun taak berekend dan leden van ondernemingsraden. Maar in tegenstelling tot deze laatsten krijgen zij meestal wel massief gouden handdrukken als het mis gaat en zij afgedankt worden. Zulks bij voorkeur op het moment waarop hun ondergeschikten duidelijk wordt gemaakt dat zij de buikriem maar eens stevig moeten aantrekken, of zich kunnen aansluiten bij de gelederen van de steuntrekkers.
Hoewel het onbetwijfelbaar is dat het peil van de in Nederland verdiende lonen en de daaraan gekoppelde sociale lasten hoger is dan in de andere landen van de Europese gemeenschap, bestaat bij Nederlandse ondernemers en transnationale bedrijven een te grote ijver om de (internationaal) aftakelende economie op rekening te schrijven van lonen die het concurrentievermogen aantasten. Terwijl het de laatste jaren ook niet ontbreekt aan grove beleidsfouten van de ondernemers zelf, die met een typisch Nederlandse voorkeur voor gewin op korte termijn te laat toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden hebben onderkend en zich daardoor hebben laten uitschakelen. In voor de toekomst uiterst belangrijke takken van de moderne industrie hebben zeer grote Nederlandse ondernemingen, zoals bijv. Philips die zich te laat voor de computers is gaan interesseren, herhaaldelijk de boot gemist. Ook ontbreekt het niet aan voorbeelden van grote bedrijven, zoals Ogem, die door een slecht en hautain beleid, kolossen op lemen voeten zijn geworden. Om niet te spreken van de toch nogal markante gevallen, waarin overheidssteun aan bepaalde bedrijven door het wakkere particuliere initiatief gebruikt is voor heel andere doeleinden dan waarvoor zij bedoeld was of zelfs op min of meer mysterieuze wijze is verdwenen. Nu en dan naar andere werelddelen en niet helemaal duidelijk geïdentificeerde zakken. Er zweven nogal wat mysteries rond het feit, dat de overheid afkerig blijft van controle, bijv. door de Algemene Rekenkamer, op het gedrag van gesteunde bedrijven en dat nu en dan, zonder erg overtuigende motivering, dergelijke bedrijven plotseling de grond in geboord worden door inhouding van een steunverlening, die goede perspectieven leek te openen.
Ook hier lijkt nu en dan twijfel te rijzen aan de democratische gezindheid van een regering, die bij herhaling getoond heeft erop uit te zijn in belangrijke en omstreden kwesties - zoals de bouw en uitbreiding van een snelle kweekreactor, de aanmaak en plaatsing van nieuwe atoomraketten, de vraag of de energiebehoefte in Nederland de bouw van nieuwe kerncentrales noodzakelijk maakt, terwijl de veiligheid daarvan twijfelachtig blijft en er geen enkele oplossing gevonden is voor het opbergen van atoom-afval - de volksvertegenwoordiging voor een fait accompli te stellen of buiten de grenzen gedane toezeggingen binnenslands weer af te zwakken of te verdoezelen. Uit het feit dat de weinige in Nederland functionerende bedrijven die op coöperatieve grondslag willen werken en dat experi- | |
| |
menten met vormen van arbeiders-zelfbestuur door de tegenwoordige regering worden tegengewerkt, kan worden afgeleid, dat van die kant geen steun te verwachten is voor democratiseringsprocessen die ‘le droit divin des patrons’ zouden kunnen aantasten. Volgens de minister van justitie De Ruiter, een man van het C.D.A., is de invloed van de werknemers al groot genoeg. Op een congres van het Christelijk Werkgeversverbond Midden-Nederland heeft hij onlangs verklaard, dat ‘de roep om andere rechtsvormen in de onderneming niet zo groot zou zijn als de ondernemers zelf op de bres gaan staan voor menswaardiger werkomstandigheden en bereid zouden zijn de gelijkwaardigheid van alle mensen, ook in de bestaande rechtsvorm van hun onderneming tot uiting te laten komen’. Maar het bleef bij het uitspreken van deze vrome wens, waaraan de waarschuwing werd gekoppeld, dat er wetsontwerpen in voorbereiding zijn, die experimenteren met arbeiders-zelfbestuur niet aantrekkelijker zullen maken en dat het niet zo moet worden, dat de factor arbeid de macht binnen de
onderneming krijgt toebedeeld.
Ongelukkigerwijs moet erkend worden dat de in de jaren zestig ontketende democratisering in de universiteiten, in welzijnsinstellingen en dergelijke lichamen geen resultaat hebben opgeleverd, dat als een aanmoediging voor verdere soortgelijke processen elders zou kunnen worden beschouwd.
Toch bestond er voor het streven, dat een jaar na de Parijse studentenopstand in mei 1968 in Nederland een tumultueus verloop kreeg o.m. met de bezetting van het Maagdenhuis - het administratieve centrum van de Universiteit van Amsterdam - alle reden. De Nederlandse samenleving had zichzelf na 1945, tegen de verwachtingen en verlangens van bepaalde, kleine groepen verzetsmensen en intellectuelen in, gerestaureerd in vooroorlogse regentenstijl. Deze was van oudsher bepalend voor het politieke en maatschappelijke beleid, dat gevoerd werd door de topfiguren van de naar religie en overtuiging verzuilde maatschappij. Hun woord, gesteund door gewetensdwang van kerkelijke overheden, was wet. En bleef dat zelfs toen de kerkelijke overheden zich langzamerhand losmaakten van de acolytenpositie, die zij innamen ten opzichte van de gevestigde wereldlijke machten. Prof. Thurlings heeft erop gewezen dat ook in traditioneel kerkelijke milieus Nederlandse katholieken eerder de kerk dan hun partij - na de oorlog tot katholieke Volkspartij herdoopte R.K. Staatspartij van vóór 1940 - hebben laten schieten. Daarin kwam eerst verandering na de berucht geworden ‘Nacht van Schmelzer’, genoemd naar de toenmalige fractieleider van de K.V.P., die het door zijn geestverwant geleide gematigd vooruitstrevende kabinet-Cals ten val bracht. Alle fraaie christelijke principes werden toen geslachtofferd op het altaar van grote en gevestigde financiële belangen van de bezittende klasse. De K.V.P. heeft zich van die klap nooit kunnen herstellen, maar is er wel in geslaagd een machtspositie te heroveren door zich aan het hoofd te stellen van het Christen Democratisch Appel. In deze politieke organisatie hebben de K.V.P.-politici, met sterke bindingen aan het bedrijfsleven en kennelijk onderworpen aan Opus Dei-invloeden de sleutelposities in handen.
Een hybridisch gezelschap waarin veronderstelde evangelische inspiratie bij elke belangrijke gelegenheid wordt overstemd door zeer materiële en machtsinteressen.
Maar zowel door het falen van de traditionele politieke partijen als door de groeiende onzekerheid van allerlei andere machtsdragers op kerkelijk, maatschappelijk en cultureel gebied en door de irritatie van jongere intellectuelen en niet te vergeten de van buiten komende invloe- | |
| |
den van de Parijse studentenopstand en de revolutionair lijkende maatschappijanalyses van Herbert Marcuse (De ééndimensionale mens) en Wright Mills (The Powerelite) kon zich een spontaan verzet tegen de gevestigde orde, de gevestigde wanorde ontwikkelen. Raymond Aron had al in 1968 onderkend, dat het optreden van de nieuwe ideologen mede gekenmerkt werd door het afwijzen van een technocratisch ondoorzichtige en intellectueel ongrijpbaar geworden maatschappij, de heerschappij van politieke zowel als economische technologische, kerkelijke en wetenschappelijke bonzen, die met elkaar de macht deelden, elkaar beschermden en het balletje toespeelden. ‘De verbeelding aan de macht!’ en ‘Weest realist, eist het onmogelijke’ waren de inspirerende leuzen voor een beweging, die de macht wilde decentraliseren, terugbrengen naar kleine overzichtelijke eenheden, van de top naar de basis van de samenleving. Sommigen herleefden de revolutionaire droom van 1917: ‘Alle macht aan de raden’. Meer in het algemeen werd gevraagd om democratisering allereerst bij het onderwijs, met name het middelbaar en hoger onderwijs en bij alle mogelijke soorten van welzijns- en dienstverlenende instellingen. Participatie en directe inspraak van alle betrokkenen en belanghebbenden aan en in het beleid leek te verwezenlijken en werd toegestaan of afgedwongen. Er werd in die revolutionair aandoende beginperiode driftig en hartstochtelijk geëxperimenteerd op vrijwel elk gebied, waar de democratisering kon worden
afgedwongen van bestuurders, die zich machteloos voelden, de kluts kwijtraakten.
Directeuren van instellingen werden door hun stafleden gepromoveerd tot uitvoerders van hùn besluiten. Docenten kregen te horen dat de studenten in het vervolg zelf zouden uitmaken wat er gedoceerd, wat er gestudeerd moest worden, en door wie en in welke mate. Het vrijheid-blijheid beginsel gold niet voor hen, maar zij reageerden verschillend op de situatie al naar gelang zij begrip hadden voor de oorzaken daarvan en geloofden in de mogelijkheden van een totaal vrije ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid in al haar aspecten. Behalve gegronde verontwaardiging over de maatschappelijke en culturele verstening in het jongste verleden school er in dit alles ook een onmiskenbare generositeit en optimisme. Optimisme op de eerste plaats omtrent de menselijke aard, zijn ingeboren altruïsme, zijn spontane bereidheid en vermogen tot duurzaam onzelfzuchtig gezamenlijk optreden, zijn idealisme en redelijkheid, die tezamen slechts tot volkomen eensgezindheid, gezamenlijke besluitvorming en collectief handelen ten gunste van het algemeen belang zouden leiden. Een soort Rousseauïsme, met dien verstande, dat Rousseau wel uitging van de goede natuurlijke aanleg van de mens, maar niet veronderstelde, dat hij zonder een daarop gerichte opvoeding, automatisch tot goede besluiten en goed handelen zou komen.
Het is de vraag of de meerderheid van de Nederlandse studenten - meer op het Engelse en Duitse taalgebied georiënteerd dan op het Franse - de bedoelingen van de Parijse Mei-revolte werkelijk heeft begrepen, ook al werd zij door de gebeurtenissen van die periode tot navolging geinspireerd. Dat verklaart misschien ook waarom in Nederland over het geheel zo weinig profijt is getrokken uit het Franse voorbeeld en de gebreken ervan, die tenslotte tot het falen ervan hebben geleid. Reeds een maand na deze mei-gebeurtenissen heeft iemand, die zich verschool achter de schuilnaam Epistémon in Ces idées qui ont ébranlé la France gesignaleerd, dat de studenten die de macht hadden gegrepen bang leken er gebruik van te maken. Zij beschouwden haar als een
| |
| |
globale realiteit, die niet gedifferentieerd zou kunnen worden en alleen uitgeoefend kon worden in de vorm van directe democratie. Het tweede motief voor deze angst voor de macht was de vrees een onvermogen om haar uit te oefenen te laten blijken. ‘Niets’, zo schreef Epistémon, ‘in de gezinsopvoeding en nog minder in het middelbaar en hoger onderwijs bereidt de jongeren voor op deze verantwoordelijkheid.’ Men zou er wat Nederland betreft aan kunnen toevoegen dat de z.g. anti-autoritaire opvoeding, die een poosje furore heeft gemaakt, misschien wel een brok traditioneel paternalisme en autoritarisme heeft doorbroken, maar er niets positievers voor in de plaats heeft gesteld. Het fungeerde hoofdzakelijk als gemaksoplossing. Ouders ontdeden zich van hun verantwoordelijkheid, die zij niet meer aankonden. Maar dat is heel wat anders dan een op het aanvaarden van verantwoordelijkheid gerichte opvoeding.
De angst voor de macht die zich openbaarde in een vlucht voor persoonlijke verantwoordelijkheid ging in Nederland gepaard met wat R.C. Kwant en D.J. van Houten van het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht in hun studie Maatschappijkritiek het ‘kritisch modisme’ hebben genoemd, d.w.z. ‘de kritische voor- en afkeur die zich gedurende korte perioden op zeer markante wijze concentreert op onderwerpen die in de mode zijn’. Dit modisme wisselt steeds opnieuw van onderwerp, doorgaans zonder dat er noemenswaard veel aan gedaan wordt en zonder dat er in de samenleving enige verandering optreedt. Het menselijk handelen werd en wordt in feite teveel bepaald door lust- en onlust-gevoelens. De violiste Vera Beths heeft wat dat betreft onlangs in een interview opgemerkt: ‘Ik heb altijd gedacht dat hard werken voor iedereen een vanzelfsprekende zaak was, maar sommige conservatoriumleerlingen vragen zich, geloof ik, elk moment van de dag af: heb ik er zin in of niet?’ Toch mag men veronderstellen dat conservatorium-studenten gemotiveerd werken. Men mag uiteraard niet generaliseren, maar dat het democratiseringsproces geleid heeft tot een sterker verantwoordelijkheidsbesef en een hoger peil van werken is een bewering, die niemand meer voor zijn rekening zal willen nemen. Het ontbreekt niet aan rapporten, waarin gewezen wordt op de voortdurende discrepantie tussen wat men zegt te willen en zelfs wat lijkt te gebeuren en datgene dat werkelijk plaats vindt. Hier en daar, bijv. aan de gedemocratiseerde subfaculteit psychologie van de Groningse universiteit en bij het Sociologisch Instituut in Leiden is men reeds in het begin van de jaren zeventig genoodzaakt geweest de zaken terug te draaien, aangezien de situatie totaal onbeheersbaar was geworden.
Prof. Van Strien van de universiteit te Groningen constateerde,
dat in zijn subfaculteit ‘de situatie van de anti-autoritaire crèche was ontstaan: geen medeverantwoordelijkheid maar het najagen van de eigen interessen. Een aantal maatschappelijke structuren is natuurlijk minder autoritair dan voorheen. Maar juist dat autoritaire vormde ook een prikkel om er tegenaan te gaan. Nu is er meer vrijheid, maar die wordt vooral gebruikt om het eigen comfort na te jagen’. Een soortgelijke gang van zaken op de School voor journalistiek in Utrecht heeft verleden jaar tot een ernstige crisis geleid en tot het feit, dat verschillende Nederlandse dagbladen geen afgestudeerden van deze school in hun redactie meer wensten op te nemen en een eigen opleiding hebben georganiseerd.
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in allerlei welzijnsinstellingen - het zijn er rond de 15000 - die jaarlijks rond dertig miljard gulden aan overheidsgeld distribueren. Ook daar is waargenomen, dat individuele en belangengroepen van staf- | |
| |
leden die goeddeels de taak van de zittende besturen hebben overgenomen, vaak zwaarder tellen dan het algemeen belang waarop men zich beroept. In de achter ons liggende periode van hoogconjunctuur werd dat door de overheid veelal op zijn beloop gelaten. Thans echter is de overheid genoodzaakt zijn eisen scherper te formuleren. Als de kosten van de niet-commerciële dienstverlening blijven stijgen terwijl de produktiviteit ervan, het maatschappelijk nut, daalt en een beroep op de betere behartiging van de belangen van cliënten te vaak dienst doet als camouflage voor de bevordering van het eigenbelang van de dienstverleners, rijst twijfel aan de feitelijke betekenis van de democratisering van welzijnsinstellingen. Volgens een inspecteur van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk is deze democratisering dan ook van dubieuze aard en gaat daarachter voornamelijk een streven schuil naar macht geld en persoonlijk gemak.
Het is onder deze omstandigheden nauwelijks te verwonderen dat de tegenwoordige minister van onderwijs Pais een wijziging heeft voorgesteld van de Wet Universitaire bestuurshervorming die sinds 1970 in werking is. De minister wil de democratisering drastisch inperken door met name de invloed van de studenten en van het technisch en administratief personeel in het universiteitsbestuur te beknotten. Merkwaardig genoeg is er in de studentenwereld wel protest tegen deze plannen gerezen maar bestaat er toch weinig wezenlijke belangstelling voor. De studentenmacht is in de loop der jaren toch al afgenomen, eenvoudig omdat er een weinig constructief gebruik van is gemaakt en de belangstelling er intussen ook voor is gedaald. Maar het ziet er nu naar uit dat in de toekomst niet alleen de studentenmacht, maar ook de participatie van de studenten, hun daadwerkelijke betrokkenheid bij het universitaire onderwijs beknot zal worden. De aardigheid is er vanaf. Dit nu is zeer zeker te betreuren, want het streven van minister Pais en van de regering waarvan hij deel uitmaakt is het hele onderwijsbestel te maken tot een soort supermarkt, waarin wel van alles te krijgen is maar op voorwaarde dat de mensen die er gebruik van willen maken het zelf kunnen betalen. Het destijds door de kortstondige regering Biesheuvel geproclameerde profijtbeginsel als basis en doel van de samenleving doet weer opgeld. Studie wordt in het perspectief van minister Pais opnieuw het aansturen op een carrière tegen afbetaling. De leerlingen en studenten worden opnieuw beschouwd als ‘onderwijsconsumenten’ die zo snel mogelijk klaargestoomd moeten worden voor de prestatiemaatschappij, waarin algemeen welzijn, actief en democratisch staatsburgerschap en maatschappelijke weerbaarheid pas op de laatste plaats meetellen.
Welbeschouwd rest er niet zo veel meer van de vernieuwing op elk gebied, die vijftien jaar geleden als een storm in Nederland opstak en de hele natie in een voorhoedepositie leek te drijven. De maatschappelijke problemen zijn nog altijd dezelfde en doorgaans niet dichter bij hun oplossing gekomen. Het tegendeel is vaak het geval en de inmiddels om zich heen grijpende crisis, die het gehele vigerende sociale stelsel dreigt te zullen aantasten, maakt de vraagstukken alleen maar ingewikkelder en moeilijker. Het harmoniemodel, dat in vroeger jaren het Nederlandse maatschappelijk ideaal bij uitstek heette te zijn - meer als blauwdruk dan als realiteit overigens -, heeft plaats gemaakt voor zich toespitsende polarisatie. De symptomen wijzen op een, alleen in het spraakgebruik verhulde, klassestrijd, waarin ook de overheid partij kiest. Niemand wil een stap terug doen, heeft onlangs in een radiouitzending de bisschop van 's Hertogenbosch
| |
| |
Mgr. Bluyssen geklaagd. De bereidheid daartoe voor zover aanwezig is verdord omdat de Nederlandse overheid, hoewel graag een beroep doend op de nationale solidariteit, nóch het inzicht nóch de politieke wil heeft opgebracht om daaraan op overtuigende wijze vorm te geven. Zoals de historicus Prof. Van der Dunk in een interview in De Volkskrant het uitdrukte: ‘Er bestaat een toenemende kloof tussen de politici en hun achterban. De beter geïnformeerde mens van nu komt in verzet tegen de koehandel aan de top van het parlement. Er is een groeiend inzicht bij velen dat de parlementaire democratie zeer, zéér gebrekkig functioneert.’
In de jaren dertig sprak men van de kloof tussen ‘le pays légal’ en ‘ le pays réel’. Een dergelijke situatie is altijd gevaarlijk voor de democratie.
|
|