Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Nederlandse wapenroep, oktober 1830 (Pamflet Knuttel 26098).
| |
[pagina 517]
| |
De Belgische opstand in strijdschrift en gedenkboek
| |
[pagina 518]
| |
Onthulling monument op de Dam, 1856 (Atlas van Stolk, no. 7977).
Limburg had zich daarom graag bij het zuiden aangesloten. Anderzijds was ook in België niet iedereen gelukkig met de nieuwe staat. De unie van liberalen en katholieken die de revolutie had voorbereid bleef weliswaar voorlopig nog intact, maar er bestond nog jarenlang een actieve orangistische partij, die vooral in steden als Antwerpen, Gent en Luik aanhang hield, ook in het stadsbestuur. Door gebrek aan brede steun onder de bevolking was deze partij echter tot machteloosheid gedoemdGa naar eind(2). De ironie van het lot wilde wel dat pas na de scheuring van het Verenigd Koninkrijk er enige echte sympathie voor de band met het noorden kon ontstaan. Dat was vooral het gevolg van het groeiende inzicht der jonge Vlaamse Beweging van de regen in de drup te zijn geraakt. De nieuwe Belgische staat was Frans naar taal en inrichting, en bewuste Vlamingen moesten ervaren dat de Nederlandssprekenden als tweederangs burgers werden behandeld. Dat inzicht brak overigens zeer geleidelijk door. Na de Tiendaagse Veldtocht van 1831 en de door de Fransen uitgevoerde ontruiming der Citadel van Antwerpen het jaar erna was er natuurlijk geen sprake van een opgewekt onderling verkeer. Maar terwijl de officiële banden pas na het eindverdrag van 1839 werden aangeknoopt was het voor individuele reizigers eerder al weer doenlijk de grenzen te overschrijden. Zo trok de jonge jurist A.W. Engelen in 1836 naar Antwerpen, en vandaar met de nieuwerwetse spoorweg naar Brussel. Die wekte aller bewondering: zelfs de antirevolutionaire voorman Groen van Prinsterer noteerde enkele jaren later dat België een gelukkig land zou | |
[pagina 519]
| |
zijn ‘zoo alles er even goed als de dienst der ijzeren wegen georganiseerd was’Ga naar eind(3). Anders dan deze typische boven-Moerdijker slaagde Engelen er nog wel op andere manieren in zich in het zuiden te amuseren. En natuurlijk kon hij het ook niet laten herinneringen op te halen aan de veldtocht van 1831, toen hij met de Groningse jagers als vrijwilliger mee was opgetrokken tegen diezelfde Belgen. Ongelukkig genoeg deed hij dat tegen een Brusselse waard, die door het aanbod van een glas brandewijn nog net weerhouden werd van daden, en zijn gast slechts toevoegde: ‘Bah! zijt gij daarbij geweest... nu, dat is goed voor éénmaal, maar voor den tweeden keer zou ik den Hollander raden te huis te blijven, of wij zullen hier met hem te werk gaan, zoo als men zegt, dat de Duivel eens met den Heiligen Job heeft gedaan’Ga naar eind(4).
Terwijl de onderlinge relaties tussen beide volken op deze wankele basis moesten worden opgebouwd, lukte de officiële verzoening redelijk wel. Dat bleek bij voorbeeld in het revolutiejaar 1848, toen beide staten gezamenlijk front maakten tegen Franse avontuurlijke plannen. Dàt beide staten elkaars bestaan verdroegen kon natuurlijk mede slagen door een zekere wederzijdse onverschilligheid. Wat er aan toenaderingspogingen uit het zuiden kwam vond in het noorden weinig respons. De Vlaamse letterkunde, Conscience voorop, ontmoette ook in Nederland waardering; maar van een verdergaande belangstelling was tot zeker een eeuw na 1830 weinig sprake. Nederlandse letterkundigen bezochten wel de gezamenlijke filologische congressen, maar weigerden zich verder in te laten met de Vlaamse zaak. Die hooghartig-afwijzende houding wordt wel het duidelijkst geïllustreerd in Jacob van Lenneps vergoelijkende opmerking over zijn eigen contacten: ‘De Vlamingen, och het zijn grote kinders’Ga naar eind(5). In 1855, toen de eerste kwarteeuw Belgische onafhankelijkheid herdacht ging worden, moesten zelfs deze merkwaardige relaties nog worden aangeknoopt. Door verschillende omstandigheden werden de herdenkingen trouwens minder toegespitst op 1855 dan wel op 1856. In Nederland lag dat voor de hand: liever dan de nederlaag van 1830 herdacht men daar de overwinning van 1831. En nog vele jaren zouden schutters en ex-soldaten bijeenkomen ter herdenking van het roemrijk gebeuren en om elkander toe te zingen:
Verplaatst u, broeders! nog eens dáár,
Waar we ons vóór vijfentwintig jaar,
In krijgsgewaad gedoscht, bevonden;
Waar wij, verbonden door één band,
Als Zoonen van één Vaderland,
Voor Vorst en Land strijdvaardig stonden.Ga naar eind(6)
Het jaar 1856 bracht verschillende Noordnederlandse pennen en tongen in heftige beroering. Wat was het geval? Er zou een gedenkteken worden opgericht ‘ter herdenking van de volksgeest in 1830 en 1831’: aldus had de vereniging ‘Het metalen kruis’ besloten. ‘Het metalen kruis’ (dat uit bij Hasselt buitgemaakte kanonnen was gegoten en uitgereikt aan elke deelnemer aan de Tiendaagse veldtocht) hechtte als elke vereniging van oudstrijders zeer aan het vaderland, en vele voormalige dapperen raakten dan ook in razernij toen het radicale weekblad Asmodée ‘een hartig woordje’ wijdde aan de veelgeprezen volksgeest van 1830 en 1831, toen heel het vaderland zich had geschaard achter 's konings wapenroep. ‘Zij dwalen die onze vaderen overal en altijd rein en vlekkeloos willen aanschouwen’, begon het blad veelbelovend. De volhardingspolitiek van Willem I had het land alleen maar schulden opgeleverd. Het Nederlands belang zou veel meer gebaat zijn geweest bij een sneller toegeven aan de Belgische onafhankelijkheid, maar door de kritiekloze volgzaamheid van de bevolking | |
[pagina 520]
| |
Inhuldiging van Koning Leopold in 1831.
had de koning tot 1838 kunnen doorgaan met zijn pogingen België voor zich en zijn dynastie te herwinnen. ‘Volksgeest’? Hàd het Nederlandse volk in 1830 maar echte volksgeest, dat wil zeggen oordeel en verstand bezeten in plaats van gedweeë gehoorzaamheid! De harten waren goed, maar de hoofden niet helder; het bloed dat men in 1830 en 1831 vergoot diende immers belangen ‘die alleen huisvestten in het brein van Oranje’! En moest men voor diezelfde ‘redelooze drift’ die de natie toen had vertoond nu een gedenkteken oprichten? De vraag stellen was haar beantwoordenGa naar eind(7). Van de zijde van ‘Het metalen kruis’ nam men dergelijke kritiek natuurlijk niet. Het was zo'n moment waarop alle oprechte vaderlanders en kolonels b.d. naar de pen grijpen. ‘Dit gedenkteken is historisch, nationaal en glorierijk’, concludeerde de deken der Amsterdamse advocaten, mr. S.P. Lipman, op het moment dat op de Dam in Amsterdam de onthulling nabij was van het bewuste monument (waar nu het monument voor de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog staat)Ga naar eind(8). Anderen verdedigden evenzeer ‘Het metalen kruis’. Zo wees ‘een huzaren-brigadier van het 8ste regiment in 1830’ een voorstel tot verbroedering met de Belgische oudstrijders ‘in beider belang’ van de hand. Zelfs, of juist ook bij ‘een potteken Leuvensch’ zouden de gemoederen weer eens verhit kunnen rakenGa naar eind(9). En E.R. Sypkens, een voormalige vrijwilliger, wees erop dat de oprichting van een gedenkteken alleen de edele volksgeest van die jaren wilde huldigen. De sindsdien ontstane toenadering tussen Vlaams en Nederlands wees de schrijver dan wel niet af, maar het was duidelijk dat hij er zelf geen brood in zag. Het monument zou immers ‘aan het verre nageslacht den lof verkondigen van een volk, hetwelk... toen afval en verraad het Koningrijk der Nederlanden plotseling van een scheurde, en de Belgen in den zwijmel hunner vrijheidskoorts in driesten overmoed zelfs de oude grenzen van het Koningrijk bedreigden, houw en trouw bleef aan zijnen wettigen Vorst, uit het geëerbiedigd en beminde stamhuis van Oranje’Ga naar eind(10). De heren Belgen konden het zich voor gezegd houden. Het is bij dit alles opvallend dat de toenaderingspogingen van Belgische, en met name van Vlaamse zijde kwamen. Uit de Nederlandse reacties blijkt wel dat ‘oud-Holland’ zich nog te onzeker en te bedreigd voelde om erop in te gaan. Die onzekerheid hing samen met een zekere | |
[pagina 521]
| |
twijfel aan Nederlands voortbestaan als onafhankelijke staat. Op zijn beurt inspireerde die ‘identiteitscrisis’ weer een angstvallige benadering en afsluiting van de wereld, die tot ver in de tweede helft der negentiende eeuw doorwerkte. Vergeleken met de bulderende stem van het ontwakende Duitse nationalisme klonk het ‘Wien Neerlands bloed’ wat iel. In België had men minder last van dergelijke twijfels. De jonge staat wachtte een grote toekomst was veeleer de gedachte, en hoewel het land in zekere zin gebonden was door zijn neutraliteitspolitiek ageerde het zelfbewuster en expansiever in de wereld dan NederlandGa naar eind(11).
Ook de Vlaamse Beweging accepteerde die Belgische staat als realiteit. Wel begonnen de meer bewusten in de jaren 1850 en 1860 in te zien dat je er met letterkundige activiteiten alléén niet kwam, en dat het noodzakelijk was ook politiek een vuist te kunnen maken. Logisch dat men daarbij voor steun en inspiratie naar Nederland keek. ‘Ik ben blij’, schreef de Nederlander J.A. Alberdingk Thijm in 1856 aan de Gentse voorman F.A. Snellaert, ‘dat het Nederlandsch bewustzijn bij U meer en meer toeneemt. Zullen we 't nog eens beleven dat de volkeren van eener tonge zich in eene volkomene staatsbroederschap omhelzen?’Ga naar eind(12).
Aan staatkundige hereniging met het noorden dacht echter praktisch nog niemand in de Vlaamse Beweging. Wel was men in 1855 zover dat er een demonstratie van eigen kracht gegeven kon worden die de eendracht rond de geplande officiële feesten verstoorde. Veel Vlaamse dichters weigerden deel te nemen aan de dichtwedstrijd ter gelegenheid van 25 jaar Belgische onafhankelijkheid. Prudens van Duyse beleed zijn afkeer om ter gelegenheid van de septemberfeesten van 1855 een loflied te dichten in het ‘Diets’, terwijl de positie van die taal na 25 jaar nog steeds onzeker wasGa naar eind(13). Het volgend voorjaar werd de gewenste harmonie danig verstoord door een Manifest van 't Nederlandsch Kunstverbond. De aanstaande huldiging van koning Leopold I ter herdenking van zijn aanvaarding der Belgische kroon in juli 1831 gaf de opstellers van het Manifest weinig reden tot vreugde: ‘Sinds vijf-en-twintig jaar zijt gij, Vlamingen, miskend, verdrukt en vernederd’, luidde in het kort de boodschap. Sinds 25 jaar werden de Vlamingen in een vreemde taal aangesproken, gevonnist en berecht, sinds 25 jaar hadden zij te maken met Frans geld, een Frans hof, een Frans leger en een Frans bestuur. ‘Sinds vijfen-twintig jaar zijt gij vreemdelingen op uwen eigen grond’Ga naar eind(14). Die wekroep had het gewenste succes. Weliswaar dachten lang niet alle Flaminganten zo radicaal als de verantwoordelijke schrijvers Jan van Rijswijk en Emmanuel Rosseels, maar het beoogde effect was er niet minder om. De welgezinde minister De Decker reageerde echter soepel met de instelling van een Vlaamse grievencommissie. Alle geklaag in het Manifest over het verlies van ‘al wat den Nederlander kenmerkt’ kon trouwens niet voorkomen dat ook bewuste Vlamingen - getalsmatig nog een vrij onbeduidende groep! - de oplossing van hun grieven nog altijd zochten binnen het kader van de Belgische staat. Nu aan hun bezwaren zo tegemoet werd gekomen (dat de grievencommissie weinig concrete resultaten zou boeken was-nog in de toekomst verborgen) was voor de Vlamingen elke hinderpaal om mee te doen aan de huldigingsfeesten van Leopold I weggenomen. Ook Vlaamse letterkundigen dichtten dapper mee. Hippoliet van Peene, de dichter van De Vlaemsche Leeuw (1845) zong in 1856:
Komt, Vlaemsche en Waelsche broeders,
Gelaefd aan België's borst,
Vereenigt stem en herte
Voor uw beminden vorst.Ga naar eind(15)
En de van origine Nederlandse dichteres Mathilda van Peene, die zich sinds haar | |
[pagina 522]
| |
(Uit H. Conscience, ‘Beschryving der nationale jubelfeesten...’, 1856.)
huwelijk met een Belgische onderwijzer in 1833 aandiende als Vrouwe David, liet de gelegenheid evenmin onbenut, en kwam
met een diep ontroerd gemoed,
Mijn welgemeende zangen mengen,
Met die van Belgies bardenstoet.Ga naar eind(16)
Zo werd het in juli 1856 toch nog een mooi feest. Heel Brussel praalde in vlagvertoon en erebogen, en niemand minder dan Hendrik Conscience deed fn een beschrijving der nationale jubelfeesten uitgebreid verslag van al het moois. Bij deze zilveren bruiloft tussen vorst en land, op een moment dat nijverheid, wetenschap en kunst bloeien als nooit tevoren, ‘beglanst een glimlach van zelfvoldoening en fierheid het gelaet van eiken burger, en hy heft dankend het oog tot God, die hem het klein doch rykgezegend België tot geboortegrond gunde’Ga naar eind(17). Op 20 juli ziet de schrijver de ‘provincialen’ naar de Belgische hoofdstad komen, en met hen kijkt hij bewonderend rond, en luistert hij naar ‘de redekaveling van die heeren aen wier kleeding gouden boordsels glinsteren, van die ruwe werklieden die den zondagschen kiel hebben aengetrokken, van die vrouwen wier lange kanten mutsen ons den Scheldestroom herinneren; ja, zelfs van de brusselsche schooljongens, die zoo stoutmoedig door de menigte heendringen. Allen... zegenen den naem des Konings, allen spreken van zyne ongeschonden trouw en oneindige wijsheid...’ De Kunstberg was herschapen in een Byzantijns kasteel, fonteinen klaterden alom, triomfbogen gaven toegang tot de Koningsstraat en sierden de stadspoorten. Allegorische figuren toonden de geëigende deugden: de koning ernstig en rechtvaardig, de overleden koningin een voorbeeld van moederliefde en weldadigheid. En in deze nog echt Vlaamse stad doet het Consciences hart sneller kloppen als hij temidden van de dozijnen Franse en Latijnse opschriften er ook één, zegge één ontdekt in ‘Vlaenderen's moedertael’, namelijk een herinnering aan de ‘engel van deugd, van ootmoed en bermhertigheid’, koningin Louise-Marie.
De eigenlijke festiviteiten van 21 tot 23 juli 1856 brachten parades, een blijde inkomst van de koning met ontvangst door het stadsbestuur, de onvermijdelijke zang van schoolkinderen, toespraken, goudgalon en glitterbroeken, die de verslaggever gelukkig niet verblinden voor de omstandigheid dat ‘alle vensters pralen met rijkgekleede dames en lieve jufvrouwen’. En, trouwste blijk van aanhankelijkheid, ‘tusschen al dien rykdom hebben wy iets nederig, iets schynbaer klein gezien, dat ons niettemin diep ontroerde. Het was in een duister steegje der benedenstad, voor een huisje, zoo laeg dat men met de hand zyn dak kon raken. Eene oude vrouw, misschien wel tachtig jaren dragend, was | |
[pagina 523]
| |
Intocht van Koning Leopold in Brussel op 21 juli 1856.
bezig met hare hut te versieren. Hare handen beefden van stramheid, hare borst hygde zwoegend. Zy bragt eene beeldtenis des welbeminden Konings voor haer eenig vensterken, eene beeldtenis die welligt geene tien centiemen had gekost. Daer rondom hing zy eene krans van uitgeknipte bloemen en van klatergoud; er onder eene streep papier, waerop hare waggelende hand in schier onleesbare letteren had geschreven Leve de Koning! Van weder zyde een steenen kandelaer, om er des avonds twee kleine keersjes op te branden. Dit was de vaderlandsche hulde der arme afgeleefde weduwe! Misschien zou zulke eenvoudigheid anderen doen glimlachen; ons ontrukte zy eene traen van bewondering en van medegevoel...’ De schone eendracht zou voor België niet lang duren. In de landspolitiek kwam het spoedig tot een breuk tussen liberalen en katholieken, terwijl bovendien de roep der Vlamingen steeds sterker werd om de grondwettelijke gelijkheid van allen voor de wet ook voor hén inhoud te geven. Achteraf gezien lijkt het einde van de katholiek-liberale coalitie onvermijdelijk: alleen de persoonlijke voorkeur van de koning voor een dergelijke regering op brede basis had de partijen zolang bijeen gehouden. Terwijl de katholieken de officiële scheiding van kerk en staat gebruikten om het onderwijs vrijwel voor zich te monopoliseren, nam het onbehagen onder de liberalen toe. Hun enige echte bindmiddel was al sinds de dagen van koning Willem I hun anticlericalisme. De oudere generatie liberalen, de Rogiers, de Nothombs en de Vandeweyers had van de samenwerking met gematigde katholieken geen probleem gemaakt. Een jongere en radicalere generatie roerde zich echter duchtig - en verzwakte daardoor de liberale partij, die onder koning Leopold II (1865-1909) met lede ogen moest toezien hoe de katholieken met hun veel bredere achterban het landsbestuur vrijwel alleen in handen hadden. Dat gaf frustraties, en leidde bij menige liberaal tot een herwaardering van de opstand van 1830. Verdwenen was de genoegzame bewondering van de eenheid in de strijd, zoals die bij voorbeeld door een historieschilder als Wappers was verbeeld. De revolutie werd nu door vele liberalen eerder veroordeeld als een ‘duperie cléricale’, een bedrog door de geestelijkheid gepleegd ten nadele van de gezonde volksontwikkeling. De omstandigheid dat Franstalige Orangisten in de rangen der Liberale Partij waren getreden zal op die visie niet zonder invloed | |
[pagina 524]
| |
G. Wappers, ‘Episode uit de Septemberdagen van 1830’ (schilderij uit 1835).
zijn geweest. Zo betoogde de bekende socioloog Emile de Laveleye in 1872 dat de Belgische geestelijkheid een misdaad had begaan tegen de Europese veiligheid door de opstand van 1830 aan te wakkerenGa naar eind(18). De druiven waren wel zuur, dat een liberaal eraan kon voorbij zien dat de revolutie in de eerste plaats was te wijten geweest aan het ijveren van een groepje ontevreden liberale advocaten en journalisten. Nu was De Laveleye afkomstig uit een Gents orangistisch milieu, wat zijn sympathie voor de Vlaamse zaak wel verklaart. Tekenender nog is daarom het geluid dat een onvervalste Franstalige liberaal in 1881 deed horen. In dat jaar begon graaf Goblet d'Alviella zijn bijdrage aan een monumentaal gedenkboek losweg met de mededeling dat de Belgen tweemaal een groot ongeluk was overkomen in hun geschiedenis: het ene was dat men de Hollanders in de zestiende eeuw niet had kunnen volgen, het andere dat men van hen in de negentiende eeuw had moeten scheiden. Dat was een wel heel kras geluid in de mond van een vooraanstaande volksvertegenwoordiger, die zich overigens al eerder had doen kennen als een verdediger der Vlaamse zaak. Wellicht dat hier de moeilijk meetbare invloed der Loge een rol speelde?Ga naar eind(19). Het wijst erop dat het veelbezongen Belgische natiebesef nog weinig wortel had geschoten. Als we Ernest Renan mogen volgen in zijn omschrijving van het nationalisme als ‘de herinnering aan gezamenlijke grote daden, en de wil die ook in de toekomst samen te verrichten’, dan is het duidelijk dat België op dit beslissende moment be- | |
[pagina 525]
| |
paald nog niet tot één natie was uitgegroeid, indien dezelfde Franstalige liberalen, die tot nu toe in zo sterke mate hun stempel op het staatsbestuur hadden gedrukt, zich overgaven aan dergelijke twijfels zodra ze met ernstige politieke tegenstand te rekenen hadden. En als zulke geluiden al in die kring werden gehoord, dan hoeft het niemand te verbazen dat in overtuigde flamingantistische milieu's de eerste stoute gedachten aan autonomie voor Vlaanderen reeds opkwamen. Hier werd de scheiding van 1830 natuurlijk eveneens sterk betreurd, maar wel in een historisch wat juister perspectief dan bij bovengenoemde Francofonen. In een tractaatje over verbroedering verklaarde C. Heylen in 1880 dat de revolutie het werk was geweest van een kleine baatzuchtige partij van in Frankrijk opgevoede jonge advocaten, die van de toestand hadden kunnen profiteren door de koppigheid der Hollandse koning. De in de vorige eeuw zo populaire tegenstelling tussen Germaanse en Latijnse volken kwam ook hier weer op de proppen. De schrijver betreurde het dat door 1830 ‘de Germaanse dijk was verbroken’Ga naar eind(20). Dit geschrift werd uitgegeven door de Vereniging ‘De Veldbloem’, die een duidelijke kern van spijtoptanten vormde met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk. België had nu een koning die niet eens Nederlands sprak; geen wonder dat De Laveleye met bijzondere instemming werd geciteerd in zijn uitspraak ‘dat de omwenteling van 1830 in de Nederlanden de grootste staatsfout is en blijft van dit jaarhonderd’. In hetzelfde jaar 1880 werd deze brochure met enkele andere verenigd tot Eene handvol waarheden over de periode 1830-1880. Behalve Nederlands was men in deze kring ook duidelijk anticlericaal gezind. De opstand van 1830 was een jezuietenstreek geweest met instemming van Frankrijk en Engeland, heette het in de anonieme inleiding. Enkele hoopvolle tekenen waren er wel: de Franse ‘euvelmoed’ was in 1870 (in de oorlog met Duitsland) afdoende gefnuikt, en gelukkig had in eigen land de liberaal Frère-Orban (die rond 1880 het enige liberale ministerie van de latere negentiende eeuw leidde) de strijd aangebonden met de kerk. Maar overigens gold in België nog steeds dat alleen Belgen die de Franse taal kenden gelijkheid voor de wet genotenGa naar eind(21). ‘Er is op aarde een koninkrijk’, klaagde daarom tot slot een dichter zonder naam, waar de Waal moedwillig de baas speelt, en met ‘het Vlaamsche ras’ handelt ‘alsof het overwonnen was’. Edoch:
Neen, Waal, gij zult ons eeuwig niet
Van recht en van vrijheid versteken;
Want als 't den Vlaming eens verdriet,
Dan zou hij zich eens kunnen wreken!
De bovenstaande uiteenzetting geeft een wat eenzijdig beeld. Als alle, of slechts de meeste Belgen er zo over hadden gedacht, dan zou de Belgische staat nauwelijks zijn halve-eeuwfeest hebben overleefd. Hoewel een scheiding der geesten inderdaad bezig was zich te voltrekken, bleven mensen als boven aangehaald vooralsnog in de minderheid: de liberalen beleden evenals de flaminganten voorlopig alleen maar hun eigen onmacht. Het officiële geluid was duidelijk anders - en ironisch genoeg was het juist het laatste liberale kabinet, dat van Frère-Orban, dat de feesten in 1880 gestalte mocht geven. Daarbij lag de nadruk sterk op verzoening met het noorden, en voorts natuurlijk op vijftig jaar vrede, voorspoed en vooruitgang, de geijkte negentiende-eeuwse thema's die voor veel liberalen (en niet alleen voor hen) het begin en het einde van hun credo waren. Zelfs hier ontbraken enkele twijfels overigens niet, zoals bij voorbeeld nog doorklinkt in de rede van de liberale voorzitter van de Académie Royale, Mathieu Leclercq. Hij verheerlijkte de nationale eenheid - en verontschuldigde zich | |
[pagina 526]
| |
Hendrik Conscience in 1863.
tegelijkertijd dàt hij het deed, nu het clericalisme, ‘cette chose inconnue en 1830’, het ware patriottisme had verstikt. Juist daarom echter was een herinnering aan de eenheid van gevoelen van alle Belgen in 1830 op haar plaatsGa naar eind(22). Evenzo verbeeldde de dichter Georges Rodenbach in een historisch gedicht de vooruitgang die het heerlijk gevolg was geweest van 1830. De omstandigheid dat de dichter dit alles als in een droom verhaalde is wellicht zonder betekenis. Terughoudendheid ontbrak in elk geval volledig in de ode die Charles Potvin dichtte aan ‘Het vaderland van 1830’, en die bekroond werd door de feestcommissie. ‘Ce siècle est bon, ce siècle est grand!’, juichte hij. Kenmerkend voor de open liberale benadering werd eerder het Belgisch aandeel in de algemene vooruitgang benadrukt dan een specifiek Belgisch nationalisme, en reikte de dichter aan het slot ook de hand aan de noorderburen, de ‘Belges du nord’, die op een kwade dag tot tegenstanders waren geworden door de politiek van een koning:
Soyez nos frères pour touiours!
A nous ce qui réconcilie!Ga naar eind(23)
Nederland stond echter niet te trappelen de uitgestoken broederhand te aanvaarden. Zoals eerder al aangestipt heerste er eerder een vrij algemene onverschilligheid voor de zuiderburen, een onverschilligheid die alleen maar verklaard kan worden uit de typisch Nederlandse neiging zich terug te trekken in het eigen kleine landje en de grote wereld de wereld te laten. Als in Nederland ook maar iets van het culturele zendingsbesef van de Franse natie aanwezig was geweest, dan zou men toch deze kansen tot toenadering hebben benut. Maar er was nauwelijks een Nederlandse cultuur om uit te dragen. Op onze dichtende dominees zat niemand te wachten. Het land als geheel was bovendien nog maar net begonnen te ontwaken uit de dommelslaap van de afgelopen decennia, en bevond zich in de eerste pijnlijke fase van de industriële revolutie, die België ruim een halve eeuw tevoren al had doorgemaakt. Wellicht vandaar dat belangstelling voor het zuiden vooral te bespeuren was bij enkelingen als Multatuli en Busken Huet, die zich beiden afzetten tegen de volksgeest in het noorden. Maar terwijl Huet geen belangstelling had voor de taalstrijd, en de Vlamingen eerder aanraadde maar Frans te leren, voelde Multatuli zich rond 1867 duidelijk aangetrokken tot de Vlaamse zaak, en speelde hij zelfs enige tijd met de gedachte te proberen een rol te spelen in de Vlaamse BewegingGa naar eind(24). In het noorden werd Hendrik Conscience in 1881 bij het verschijnen van zijn honderdste boek gehuldigd, en terecht gehul- | |
[pagina 527]
| |
digd als een groot schrijver. In een curieus boekje gaven politici, geleerden, ministers en letterkundigen uiting aan hun waardering. De minister van buitenlandse zaken schonk een portret met handtekening, en Jacques, Betsy en vader Perk verenigden zich met Beets en Ten Kate in gezamenlijke hulde van ‘de Vriend zijns Volks’Ga naar eind(25). Maar ach, Conscience mocht worden gehuldigd als ‘het Nederlandsch, het Vlaamsch geweten’ (die woordspeling werd men niet moe te maken), veel verder kwam men in het noorden niet. Leidse jagers van 1831, wier gelederen onderhand dan wel gedund waren, luisterden nog immer weemoedig naar de retoriek van een J.P. Hasebroek en herriepen in de geest ‘de dagen van onze glorie’:
Hoe we eens de wapens mochten dragen,
Door heilig geestdriftvuur ontbrand,
Voor God, Oranje en 't Vaderland!Ga naar eind(26)
Die taal klonk ook in 1880 al tamelijk hol, temeer daar juist in de komende jaren een nieuw letterkundig elan noord en zuid zou doortrekken. In de onverschilligheid van noord jegens zuid kwam echter slechts langzaam verandering. Terwijl de Vlaamse Beweging haar eerste successen boekte, en meer mensen verzamelde voor haar zaak, zagen de Nederlanders passief toe. Pas na de eeuwwisseling bleek dat er ook in het noorden wel degelijk wat veranderd was in de houding tegenover de Vlaamse zaak. Niet een overweldigende verandering in de openbare mening, maar wel een belangrijke verschuiving in de geesten van een aantal jonge intellectuelen. De grootnederlandse gedachte bleek voor enkele der besten, een Gerretson, een Geyl, een ruimere, verrijkende ervaring, die hun inzicht in het vaderlands verleden op beslissende wijze beïnvloedde. Spoedig was die invloed trouwens wederzijds, en was vooral prof. Geyl er vanaf zijn Londense leerstoel om bemoeid de Nederlandse geschiedenis in een wijder kader te plaatsen. Het beeld zoals Conscience dat bij voorbeeld in 1856 had geschetst van een overoude Belgische natie, die er na eeuwenlang pijnen tenslotte in 1830 in was geslaagd de eigen onafhankelijkheid te bevechten, dat beeld bleek volkomen onjuist. De grote historicus Henri Pirenne mocht het in zijn geschiedenis van België al evenzeer hebben vastgelegd en gesuggereerd, Geyl wist tenslotte op overtuigende wijze aan te tonen dat die oude Belgische nationale eenheid nooit had bestaan. De scheuring der Nederlanden in de zestiende eeuw was immers grotendeels te wijten aan toevallige politieke en militaire factoren, en niet aan een zich plotseling openbarende kloof tussen ‘Nederland’ en ‘België’. In de verdere gang der geschiedenis was men onvermijdelijk uit elkaar gegroeid tot het moment waarop in 1830 de latente onvrede met de noorderburen voor een uitbarsting zorgde. Geyl ontwaarde in de gemeenschap van taal en cultuur een Nederlandse ‘stam’ met een eigen Nederlandse identiteit, die zowel Nederlanders, Vlamingen als Zuid-Afrikaners omvatte. Geyl gaf aan die visie in tal van opstellen en redevoeringen juist in de jaren voor 1930 gestalte. Zijn beoordeling van de ‘belgicistische’ geschiedschrijving van Pirenne was daarbij al even afwijzend als zijn verwerping van de kleinnederlandse historici in het noorden, die al evenzeer van een vernauwd blikveld blijk gaven, en van de weeromstuit een oude Nederlandse natie construeerden, blijkbaar voorbestemd om vanaf de zestiende eeuw haar eigen protestantse weg te gaan.
Het laat zich raden dat een dergelijke aantasting van het geliefde beeld van het kleine Nederlandse vaderland de Londense ‘balling’ (want zo voelde Geyl zich) niet in dank werd afgenomen. Ook wat 1830 aanging vertoonde Geyl neiging het traditionele beeld te verstoren van het | |
[pagina 528]
| |
Dr. August Borms bij het gedenkteken voor admiraal Koopman. Links van het monument Mr. P.W. de Koning, de voorzitter van de Dietsche Bond.
| |
[pagina 529]
| |
stoere ‘oude Holland’ dat in 1830 en 1831 massaal front had gemaakt toen oproer en rebellie de zuidelijke provincies tot afval dreven. Het dient gezegd dat Geyl in deze enigszins de voetsporen drukte van zijn vriend en vijand F.C. Gerretson, die in het herdenkingsjaar 1930 voor de nodige opschudding zorgde met een rede over ‘de Belgische staat van 1830, die thans zijn eerste en laatste eeuwfeest viert’. Gerretson ontwaarde in de geschiedenis der Nederlanden een oude Waals-Dietse tegenstelling, waarmee bij de vorming van het Verenigd Koninkrijk in 1815 helaas geen rekening was gehouden. Evenmin had de koning er in 1830 van geprofiteerd toen de ‘muiterij’ uitbrak die ‘een Franse commune op Nederlands territoir’ vestigde, ‘uitgelokt en betaald door Fransen, uitgebaat door de verfranste bourgeoisie’Ga naar eind(27). Gerretson en Geyl waren overigens bij al hun Vlaamse sympathieën rond 1930 al zover geëvolueerd dat zij het voortbestaan van de Belgische staat niet langer rechtstreeks wensten te bestrijden. Geyl had reeds een federatieve oplossing binnen het Belgische staatsverband als de beste voor Vlamingen en Walen aanvaard, en ook Gerretson betreurde weliswaar de scheiding van noord en zuid, maar waarschuwde tevens dat Nederland en België als onafhankelijke staten door verdragen met elkaar verbonden waren die niet zomaar terzijde konden worden geschoven, en dat de oplossing van de Vlaamse kwestie derhalve binnen het Belgische kader moest worden gezocht. Er was geen rechtsgrond ‘eigenmachtig het verleden ongedaan te maken’Ga naar eind(28). Gerretson sprak die woorden in 1929 bij de huldiging in Den Haag van dr. August Borms, die zojuist uit Belgische gevangenschap was ontslagen. Borms behoorde nu juist tot die groep overtuigde flaminganten die er al sinds de Eerste Wereldoorlog van overtuigd was geraakt dat de grieven der Vlamingen een abnormale oplossing van het vraagstuk wettigden. Binnen de beperkingen van de Belgische staat was betrekkelijk weinig bereikt, en diegenen die zoals Borms in de periode 1914-1918 met Duitse steun hadden getracht een radicale verandering tot stand te brengen haden daar zwaar voor moeten boeten. De Nederlanders konden gemakkelijk meer afstand nemen; zij waren als Vlaamse activisten bereid de hele weg te gaan naar een onafhankelijke Vlaamse oplossing. Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Belgische staat in 1930 bleek dat duidelijk genoeg. De officiële gezagsdragers herdachten dat feit naar gewoonte met plechtige luister en bloosden niet bij het debiteren van platitudes als van de dagbladredacteur Roland de Marès, ‘dat het eeuwfeest van de Belgische onafhankelijkheid een belangrijke mijlpaal in de nationale geschiedenis betekende’Ga naar eind(29). Hoe verzin je het, inderdaad. De ‘Dietsche Bond’ trok tegen dit soort onbenulligheden fel van leer. Het feest bevestigde voor de Vlamingen slechts ‘honderd jaar van leugen’, zoals René de Clercq zong:
Daar is een Belgisch koning,
veel Belgische vertooning,
een Belgisch vlag, een Belgisch lied,
maar Belgen, Belgen zijn er niet!Ga naar eind(30)
In de gedenkbundel die door dit gedicht geopend werd stond eerherstel voor het Verenigd Koninkrijk voorop. ‘Iedereen weet’, verklaarde mr. P.W. de Koning, ‘dat doel van 1830 was Vlamingen en Walen bij Frankrijk te voegen’. Hoe dit ook had uitgepakt, de verfransing was een feit gebleven, het belangrijkste element in de onderdrukking der Vlaamse gemeenschap. Maar, zeiden de voorstanders van Belgische staatseenheid, de omstandigheid dat Vlamingen en Walen voor 1815 ook al een bestuurlijke eenheid vormden, en dus een gezamenlijk verleden bezaten, | |
[pagina 530]
| |
vormde toch een bindend element? ‘Ziehier een van die groote woorden, waarmede zoo ontzaglijk veel bedrog wordt gepleegd... Als in een huwelijk vijf en twintig jaar lang de man de vrouw mishandelt of de vrouw de man besteelt en bedriegt, is dat dan ook een bindend element? Als honderd jaren lang het eene volk het andere in zich verdeelt, dom houdt en exploiteert, is dat dan voor beiden hetzelfde gebeuren?’ Geen wonder dat men zich in de ‘Dietsche Bond’ sterk maakte voor de band met Nederland. De officiële plechtigheden werden afgekeurd als een ‘tegennatuurlijke vertooning’, en als natuurlijk uitvloeisel van die houding legde de Bond kransen bij de graven van J.C. van Speyk (die begin 1831 met zijn schip de lucht invloog) en J.C. Koopman, de commandant van het Nederlandse Schelde-eskader in 1830-1832. Bij die bijeenkomsten sprak Borms toepasselijke woorden. ‘Uw leven bestond niet uit woorden maar uit daden’, sprak hij tot de schim van Koopman. ‘Rust zacht in deze Nederlandschen bodem, die wij eens hopen te worden: Groot-Nederlandsche grond...’Ga naar eind(31). Als tegenhanger van de Vlaamse Beweging zou in de jaren na 1930 een Waalse actie op gang komen: namelijk toen de Vlamingen eindelijk die plaats in de Belgische samenleving gingen verwerven die hun op grond van hun getalsmatige meerderheid toekwam. De man die meer dan wie ook meehielp deze Action wallonne van de grond te krijgen zorgde echter eerst voor een andere verrassing. In 1929 verscheen van de hand van de jonge socialist Maurice Bologne een dun boekje over De proletarische opstand van 1830 in België, dat vijftig jaar later door toedoen van een tweetal Vlaamse socialisten een hergeboorte mocht belevenGa naar eind(32). Een overbodig boekje eigenlijk, want wie heeft er ooit aan getwijfeld dat de opstand van 1830 (evenals elke andere revolutie trouwens) uiteindelijk werd gemaakt door de massa der bevolking? Zonder steun van het volk maken ontevreden intellectuelen geen revolutie. Voorzover hij meer wilde bewijzen verviel Bologne al snel in marxistische sprookjes over het autonome volk, dat spontaan in opstand zou zijn gekomen (slim dus), maar de macht daarna in handen gaf van een groepje intellectuelen (minder slim dus). Kenmerkend voor de Belgische situatie is echter bovenal het nawoord uit 1979 van de inmiddels bejaarde auteur, waarin hij toegeeft dat de taalstrijd de klassenstrijd heeft doorkruist. Gelukkig voor hem is al door Kautsky en Rosa Luxemburg gezegd dat nationaliteitenstrijd (= taalstrijd) en klassenstrijd elkaar aanvullen, zodat hij behalve zijn Waalse ook zijn marxistische overtuiging ongeschonden kan bewaren. Voor de onbevangen toeschouwer, die thans anderhalve eeuw Belgische onafhankelijkheid overziet is vooral van belang dat uiteindelijk de taalstrijd, veel meer dan de klassenstrijd die geschiedenis in toenemende mate heeft bepaald, en dat dankzij die taalstrijd, dankzij de Vlaamse Beweging, een kwellende ongelijkheid dichter bij een rechtvaardige oplossing is gebracht. |
|