| |
| |
| |
Maurice Gilliams (o1900) (Foto ‘The Studio Gerald Ussel’, Antwerpen).
| |
| |
| |
Waarheid is sterker dan illusie
Over Maurice Gilliams
Pierre H. Dubois
Geboren in 1917 te Amsterdam. Hoofd redactie Kunst en Letteren van het dagblad Het Vaderland. Publiceerde Een houding in de tijd, Het verbond van Antaios, De verleiding van Gogol, Schrijvers in hun landschap (I, II), Jan van Nijlen, Maurice Gilliams (essays); Marcellus Emants, een schrijversleven (biografie); Ademhalen, Spinrag van tijd (poëzie); Een vinger op de lippen, De ontmoeting, In staat van beschuldiging, Zomeravond in een kleine stad (romans). Redacteur van de OEuvres Complètes de Madame de Charrière / Isabelle de Zuylen.
Adres:
Thorbeckelaan 551, 2564 CD Den Haag.
Schrijven over Maurice Gilliams en zijn betekenis naar aanleiding van de hem toegekende Prijs der Nederlandse Letteren - de hoogste die onze gezamenlijke literatuur van Noord en Zuid kent - is zich begeven in de verwarring van een hoeveelheid paradoxen
Gilliams, die op 20 juli van dit jaar tachtig werd, heeft eerst in de laatste jaren de erkenning ontmoet die zijn werk verdient. Maar reeds deze zin schuilt vol voetangels en klemmen. Ik laat de hoffelijkheid buiten beschouwing die erin zou zijn gelegen te wijzen op het feit dat de leeftijd een louter materieel en geen spiritueel gegeven is. Maar de andere termen brengen heel een literair bestaan in het geding. Wat is erkenning? In hoeverre kan het werk en kan een schrijver daarop aanspraak maken? Wat denkt de schrijver zélf daarover? Hoe is zijn verhouding tot de zin en de betekenis van de literatuur en van de literaire roem?... Het zijn stuk voor stuk fundamentele vragen die elk serieus schrijver zich, bewust of onbewust, op een gegeven ogenblik zal stellen, omdat zijn meest intieme bestaan daarmee gemoeid is.
Maurice Gilliams is aan die vragen niet voorbijgegaan en men kan over hem in feite niet schrijven zonder bij zijn eigen overwegingen stil te houden. Wie de met zoveel zorg door Firmijn Vander Loo samengestelde Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams (Colibrant, 1976) ter hand neemt, ontdekt al spoedig dat de eerste publikaties, Dichtoefeningen, Dit is van dat Monniksken, Vogels zonder Vlerken, die uit 1917 dateren, bijna vijfenzestig jaar geleden, en onder pseudoniem verschenen, ‘op uitdrukkelijk verzoek van de auteur’ niet in de bibliografie zijn opgenomen. Gilliams beschouwt ze als typografische oefening en niet als wezenlijk voor zijn schrijverschap. Dat geldt zelfs voor de eerste uitgave onder eigen naam, de in 1921 verschenen
| |
| |
| |
| |
Elegieën, waaraan hij ‘verzaakt’ heeft en die dan ook niet in de vier delen van zijn Vita brevis, I - IV, de tweede, herziene en vermeerderde uitgave van het verzameld werk (Orion, 1975-1978), voorkomen.
Het is trouwens, zelfs begeleid door de bibliografie, niet eenvoudig om Gilliams' evolutie in de loop der jaren te volgen. Telkens weer herneemt of verwijdert hij teksten om ze te herschrijven, definitief te verwerpen of, vaak in zeer kleine bijzonderheden, te verbeteren, - kleine voor de niet al te nauwlettende lezer. Dat wil zeggen dat Gilliams niet naar een dergelijk lezer uitziet, dat hij niet schrijft om te worden gelezen, maar om, zo precies als hem dit mogelijk is, onder woorden te brengen wat hem beroert.
Dit werpt reeds een verhelderend licht op het soort erkenning dat hij in elk geval niét zoekt en de waardering waarop hij géén aanspraak maakt. Begrip op dit niveau wordt niet kwantitatief bepaald maar kwalitatief, en ofschoon dit als een banaliteit kan klinken, ónbanaal is de compromis-loze consequentie, waarmee Gilliams alleen aan dit niveau waarde hecht en al het andere als futiel en met een supreme minachting, als onverzoenbaar met zijn opvattingen van het schrijverschap, ter zijde schuift. Kan men van zo iemand zeggen dat hij, al of niet, de erkenning heeft gekregen die zijn werk verdient?
En ook hier doet zich een probleem voor waaraan Gilliams zich niet heeft onttrokken. Wat is de relatie tussen de schrijver en zijn werk? Is hij de schepper van wat wij bewonderen? Of is hij slechts de uitvoerdervan zijn optimale mogelijkheden?
Ik geef mij rekenschap, als ik dit schrijf, van de schijn van voorwaardelijkheid die in deze erkenning van de dichter klinken kan. Die verontrust mij niet, omdat niemand beter dan Gilliams zelf de graad van bewondering kent die hierin besloten is; en omdat deze schijn aan gene zijde ligt van wat roem pleegt te heten. Gilliams' complete oeuvre is er om dit te bewijzen.
Van dat complete oeuvre zijn de vier delen van Vita brevis het substraat. De vraag naar de omvang en de inhoud van dat oeuvre kan feitelijk daartoe worden herleid, want voor Gilliams gaat, méér nog dan voor Paul van Ostaijen over wie hij het schreef, op: ‘Het totale oeuvre van een dichter, waarmee hij het algemeen beeld van de wereld domineert, kan evengoed met twintig korte verzen als met vijftig lijvige bundels zijn opgebouwd’ (II, 20).
In het totale oeuvre van Gilliams zijn het niet meer dan zeventig gedichten die hij uit de samenvoeging van al zijn bundels heeft overgehouden. Zijn verhalend proza bestaat uit de verhalen Het verlangen, Het verloren paradijs, De val der opstandige engelen, Het bezoek, Flora diabolica, Monsieur Albéric, Georgina, Margarethe-Elisabeth, In memoriam, De man in de mist, Libera nos Domine, en de romans Elias of het gevecht met de nachtegalen en Winter te Antwerpen. Ik noem het verhalen en romans ter onderscheiding van zijn essayistisch werk: de dagboekbladen en notities die hij verzamelde onder titels als Het werk der leerjaren, De man voor het venster, Inleiding tot de Idee Henri de Braekeleer, De kunst der fuga, Een bezoek aan het Prinsengraf en Wasdom. Maar eigenlijk is al zijn proza beschouwend van aard, zowel het verhalende waarin het lyrisch element domineert, als het analytische waarin de geest richting geeft aan de bewegingen van het gemoed. Want er is in Gilliams moeilijk een scheidslijn te trekken tussen de verschillende uitingen van zijn stem. Men behoeft slechts de bladzijden te lezen die hij in De man voor het venster bijeenbracht en die zich uitstrekken over de jaren 1932-1940, om een diep inzicht te krijgen in de gecompliceerdheid van de dichterlijke
| |
| |
Handschrift van Maurice Gilliams: ‘Het verlangen’, slot van de vissersmonoloog en slot van de jagersmonoloog.
| |
| |
geest die zich in deze aantekeningen uitspreekt, en om een rechtstreeks antwoord te ontvangen op de vragen die men zich naar de aard en het wezen van dit dichterschap kan stellen.
De omvang van Gilliams' oeuvre bijvoorbeeld is vaak gering genoemd, en zo lijkt het ook, wanneer men de ongeveer 1100 bladzijden bijeen telt waaruit de delen van Vita brevis bestaan. Maar zoals ik al zei: dat is het substraat dat Gilliams in zijn eigen zeef heeft willen bewaren, en ten dele stellig ook wat hij slechts aan de openbaarheid heeft willen prijsgeven. Niet alleen is er (de bibliografie van Vander Loo stipuleert het omstandig) zeer veel dat Gilliams, om welke motieven ook, niet in het residu van het korte leven dat tot duurzame kunst is getranscendeerd, heeft weerhouden. Hij heeft bovendien zeer veel geschreven dat nimmer werd gepubliceerd en waarvan zelfs het grootste gedeelte - helaas, mogen wij, ten spijt van de schrijver, verzuchten - werd vernietigd.
Dat lijkt verspilling, en menig schrijver zou er zo over denken, die niet behoort tot het soort waartoe Gilliams gerekend zou willen worden - als men van een soort kon spreken. Dat kan niet: ‘zolang wij de geboorte en het bestaan van een kunstwerk te danken hebben aan de beleving en de scheppingsdrift van welk geaard of ontaard menselijk wezen ook, blijft de mens doorheen velerlei nuttige belangstelling altijd zélf het middelpunt van zijn geestelijke en artistieke voortbrengselen’ (II, 111), en het is geen zelfverheffing, wanneer Gilliams vaststelt als scheppend kunstenaar niets te maken te hebben met zijn schrijvende tijdgenoten. Het is de loutere constatering van een werkelijkheid, dezelfde uiteindelijk die hem doet verzuchten: ‘Eerst een boek schrijven, zoals ik het maar kan; (het dan tienmaal anders herhalen). Daarna herbeginnen, om er datgene van te maken waar ik van gedroomd heb; (het dan tienmaal anders herhalen). Zover gekomen, het nogmaals herschrijven, er bestaat één kans op honderd dat het worden zal zoals ik het wil achterlaten onderweg, terwijl ik zonder terugkeer het Landschap binnendring, waar niemand mij tegemoet treedt, waar ik door niemand zal herkend worden’ (II, 71).
Een dergelijk programma heeft geen Comédie humaine tot resultaat. Maar als de illusie de drijfveer is van elke scheppingsdaad, de waarheid die zij poogt te achterhalen is sterker dan de illusie en haar kern is niet minder aanwezig in het gezuiverde erts als in de massa van het gesteente. Wie zich als Gilliams al heel vroeg heeft gerealiseerd: ‘enkel het onuitspreekbare heeft waarde’, die weet dat al zijn pogingen illusies zullen blijven, maar dat slechts in de twijfel aan zichzelf ‘de betere, zich gestaag hernieuwende kracht van de zelfkennis’ schuilt die hem in staat stelt ‘met zulke verantwoordelijkheid mijn menselijk tekort vorm (te) geven, dat er een wanhoopskreet uit opstijgt, een paar seconden alvorens de wereld (voor mij) vergaat’ (II, 44).
De woorden van Gilliams zelf geven hier de argumenten ten gunste van een kunst die geen beroep doet op een publieke erkenning, omdat zij geen aanspraak maakt op de velen: ‘Ik weet heel goed, dat ik niet begrepen, dat ik niet verhoord word. Waarom zou ik anders voor mij-zelf al deze pijnlijke dingen opschrijven, wat evenveel betekent, - dat ik ze, in de spanning van het geschreven woord, tot barstens toe verkrop. Hoe meer de dichter zich als een onweerlegbaar feit in de schepping van het heelal beschouwt, des te ongenaakbaarder wordt zijn gemoed voor hen die zonder intelligentie, dit is zonder pijn, wensen te leven’ (II, 41).
Deze antwoorden van Gilliams op de fundamentele vragen die het schrijven aan de schrijver stelt, bepalen mede de plaats die zijn werk in de Nederlandse literatuur
| |
| |
inneemt. Een academische vraag, in zoverre er, alweer, de appreciatie in gemengd is die het werk ondervindt en die ook geenszins massaal hoeft te wezen om van wezenlijk belang te zijn. Maar het valt niet te ontkennen dat het eerbetoon, schuilgaande in een prijstoekenning, verband houdt met de tijd en op zijn minst tot op zekere hoogte een conjunctuur-verschijnsel is; en het zou mij allerminst verbazen, wanneer de groeiende aandacht voor de romantiek ten detrimente van het maatschappelijk engagement de kansen voor Gilliams heeft vergroot. Het is desondanks de vraag of de situatie dezelfde zou zijn geweest, wanneer Louis Paul Boon nog had geleefd. Deze tegenstelling houdt op zichzelf uiteraard geen waardeoordeel in; zij verwijst alleen naar buitenliteraire factoren, die het klimaat bepalen van een literaire of quasi-literaire ontvankelijkheid. De intrinsieke waarde van een oeuvre gaat daaraan voorbij.
Wat Maurice Gilliams betreft, zou ik nog enkele opmerkingen willen maken met betrekking tot de zojuist genoemde termen en daarmee verband houdende zaken.
In de eerste plaats het begrip romantiek. Het werk van Gilliams is bij herhaling als zodanig gekenschetst. De eenzaamheid, het sensitivisme, de natuur, het heimwee, de wereldvreemdheid, de droom, zijn factoren die van Hölderlin en de Nerval tot Rilke en Fournier, als herkenning hebben gediend, en deze namen zijn in relatie tot Gilliams door de kritiek menigmaal genoemd. Het zou zeker dwaasheid zijn verwantschap te ontkennen met auteurs voor wie Gilliams zelf niet zelden zijn voorkeur heeft uitgesproken. Maar verwantschap betekent noch identiteit van levenshouding of levensgevoel, noch invloed. De dichters kenden altijd al het bewustzijn van de eenzaamheid, maar uit de ondergang der metafysische systemen is het besef gegroeid van de tragische werkelijkheid die geleidelijk heel het bestaan is gaan doordringen. Men mag zich afvragen of de diepste kern van wat als romantiek wordt begrepen niet de conditie van alle kunst is, het verlangen naar vervulling van het onvervulbare, de oplossing van het onoplosbare, het uitspreken van het onuitsprekelijke. Maar het zijn de afgezwakte vormen ervan, die als gedroom, als sentimentele idylle, als kortstondige plaatsvervangende vervulling, als illusie, het voedsel zijn der ontelbaren, die het begrip van zijn ware inhoud hebben ontdaan. Sterker nog: het zijn deze fenomenen die de spontane afweerstoffen vormen tegen de ondraaglijke realiteit, waarop zij zijn geënt. Zij zijn een vlucht voor die realiteit.
En dit is de zoveelste paradox in verband met Maurice Gilliams, dat het epitheton romantisch waarmee men hem wil sieren, geïnterpreteerd wordt als het tegendeel van wat het in werkelijkheid betekent: geen vlucht in de illusie maar de moed tot de martelende waarheid: ‘En geloven mijn vrienden nóg, dat mijn lange alleenspraken ooit voor hen bestemd waren? Maar dan ware het angstzweet aan mijn slapen hun eigen angstzweet; dan waren mijn trillende vingers hun trillende vingers die houvast zoeken als de grond onder de voeten begeeft; dan getuigde iedere benepen ademtocht waarmee ik moeizaam de woorden uitspreek hun eigen benauwdheid, - in wat ik zeg en schrijf, onophoudelijk voorttellend aan de bladeren van het klimop waaronder mijn gedroomd geluk verdwijnt’ (III, 12).
De romanticus die niet romantisch, de niet-geëngageerde die sterker geëngageerd is dan menig als zodanig tot de eer der altaren verheven schrijver. Het begrip engagement bij Gilliams.
Ook hierover heeft hij zich op verschillende plaatsen in zijn werk, al of niet direct, geuit. De gedachte dat de schrijver op grond van zijn schrijverschap het gewe- | |
| |
ten der mensheid zou zijn of zichzelf daartoe zou kunnen uitroepen, moet hem alleen daarom al vreemd zijn, omdat hij zichzelf niet kan zien als een vertegenwoordiger van de mensheid, maar als een individu. Hij is een individu en hij kan niet anders zijn. En derhalve is zijn verantwoordelijkheid niet een mandaat dat zijn lezers hem zouden verlenen: dit zou immers niet anders kunnen zijn dan hun verwachtingspatroon, dat verdwijnt zodra hij daaraan niet voldoet. Zijn mandaat kan hij alleen zichzelf verlenen, wanneer hij, vermorzeld tussen de wereld buiten en de wereld in hem, tussen het intieme en het sociale, zich inspant om geen dimensies te amputeren, om het proces te voltrekken van het individu dat bestaat bij de gratie van een maatschappelijke werkelijkheid naar het individu van de zelfontdekking en de zelfexpressie, dat zich ontworstelt aan de ‘waarheden’ van het algemeen patroon.
Tussen die beiden moet men bij Gilliams onderscheiden zonder te scheiden. De accenten liggen anders naar gelang de poëtische aandrang, de creatieve drift in zijn gedichten of in zijn proza overheerst, dan wel de analytische intelligentie, waaruit de notities en de essayistische bespiegelingen resulteren. Maar de wijze waarop beide vermogens versmelten verleent aan het werk van Gilliams dat zo bijzondere, onverwisselbare en aangrijpende geluid dat men onder alle literaire uitingen in ons taalgebied aanstonds als het zijne - én als uniek - herkent.
Het onderscheid dat ik bedoel heeft misschien nog een aspect dat de aandacht waard is. Schrijven is een poging tot communicatie. Het is in laatste instantie het vaak wanhopige trachten om de boeien van het individueel isolement te doorbreken. Dit element dat feitelijk schuilt in elk door een dichter neergeschreven woord, schuilt ook in het zijne. Maar wellicht sterker nog dan die drang tot communicatie bespeurt men bij Gilliams ook de behoefte aan dat isolement, als twee elkaar paradoxaal tegenstrevende krachten. Paradoxaal, omdat in de behoefte aan isolement bij hem het zich afsluiten van de anderen niet een vooropgezet doel is, maar een onvermijdelijke consequentie. In een van zijn notities in De man voor het venster zegt hij het expliciet:
‘Schrijven is het alleronzegbaarst kleinste willen bewijzen. Ik werk moeilijk. Het is niet een kwestie van dikwijls hetzelfde te herschrijven, van over een stijldétail niet tevreden te zijn. Het onmogelijke kan in geen honderd mensenlevens geschieden en enkel het onuitspreekbare heeft waarde omdat de gevoelige, denkende mens van jongsaf naar verlossing snakt. Het ene in mij wil voor het andere niet onderdoen. Ik werk moeilijk, omdat ik voor iets in mij niet wil onderdoen’ (II, 35).
Het is deze ‘hoge moed’, om met de uitdrukking van Multatuli de schijnbare hoogmoed in haar werkelijke betekenis te definiëren, die de dichter naar de tragiek der zo volledig mogelijke zelfkennis voert en hem afsluit van de menigte, die wellicht na jaren zijn eenzame inspanning zal herkennen als de zingeving, of een van de zingevingen, aan haar eigen, ongeweten, gemeenschappelijke hunkering. De zelfverkenningen van Maurice Gilliams in zijn aantekeningen en essays, in zijn van elegische lyriek doordrenkt proza, en vooral in zijn poëzie, zijn emanaties van een kunst die hem in hoge mate eigen is en die hij terecht als titel aan een van zijn verzamelingen heeft meegegeven: de kunst van de fuga.
Wie nader toeziet, staat verbaasd over het complex van weerstanden en spanningen dat hij in op het eerste gezicht heldere en doorzichtige formuleringen onder weet te brengen. Maar die woorden hebben hun echo's, die zich op hun beurt weer vertakken in eindeloze resonanties,
| |
| |
verijlend en tenslotte nauwelijks meer hoorbaar, maar diep doordringend in schemeringen, in de ongeëxploreerde grotten van het innerlijk.
Ik ken in de hedendaagse Nederlandse letterkunde geen tweede schrijver die met zoveel consequente moed - letterlijk de moed der wanhoop - de ‘alleenspraak der eenzamen’, zoals Gilliams de poëzie eens omschreef, heeft aangedurfd en, een leven lang, volgehouden.
Omdat géén woord over een dichter méér zeggen kan dan het dichterlijke zelf, eindig ik met een vers van Maurice Gilliams, naar aanleiding van de dood van Maurice Roelants, een van de laatste verzen die hij (in Vita brevis III, 118) publiceerde en stellig een van zijn meest tragische:
| |
Nachtwake in Antwerpen
Het is een zwelling van verdrietig water.
De boten stomen door de nacht der winden.
De stad waarin ik woon glijdt af in jaren
van waan, bederf en dingenloze schimmel.
Een vriend ging dood. Zijn vers heb ik herlezen.
Door 't open venster klauwt de stilte binnen.
Van de tot zout versteende trans der eeuwen
bleekt maanlicht neer op 't doopceel van de vlinders.
- Is droom een wasem van verloren zielen?
Het vriest in 't oude huis. Hier worden spiegels
holten van tijd waarin geen klachten zuchten.
Geronnen gal van vis kleeft aan de messen.
De middernachtelijke etensresten
verlenen schaduwbeelden aan 't berusten.
Maurice Gilliams
|
|