Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
[Nummer 4]De Nederlandse Taalunie: een verantwoording
| |
[pagina 486]
| |
Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872).
Nederlands Congres. Ook dat Congres was historisch belangrijk omdat het de doorbraak betekende van de voorstanders van de taaleenheid op de Vlaamse taalparticularisten. Op dit Congres werd het belangrijke besluit genomen één ‘Nederlands woordenboek’ op te stellen. Vijftien jaar later, in 1864, zal de Belgische regering een Koninklijk Besluit uitvaardigen waarin de door de Noordnederlanders De Vries en Te Winkel uitgewerkte spelling in het Belgisch onderwijs en de administratie verplicht wordt gesteld. Dit besluit ten gunste van het Nederlands was zeker beïnvloed door de Nederlandse congressen, al waren er ook andere politieke motieven, waarover straks meer. Het later bij herhaling uiteenvallen van die spellingeenheid zal geen afbreuk meer kunnen doen aan het inzicht dat het in België en in Nederland gebezigde Nederlands éénzelfde taal vormt. Op de dag van vandaag zou het tegenovergestelde niet meer voorstelbaar zijn - de Taalunie noem ik daarom een eindpunt, de bezegeling van een lange evolutie - maar wie het heftige proza van de taalparticularisten als Deken Debo en zelfs Guido Gezelle erop naleest, kan nog iets opsnuiven van de grote bressen die eeuwen politieke scheiding én vervolgens de gebeurtenissen van 1830 in het samenhorigheidsgevoel tussen de Nederlandssprekenden van Noord en Zuid hadden geslagen. Vervolgens zal het nog eens honderd jaar duren vooraleer het officiële België en het officiële Nederland erkennen dat zij ‘samen mede-verantwoordelijk zijn voor de Nederlandse taal als instrument van maatschappelijk verkeer en als uitdrukkingsmiddel van wetenschap en letteren’, zoals het in de preambule van het Verdrag heet. Men kan de scheiding van 1830 en het uiteenvallen van de taaleenheid op twee wijzen beoordelen: enerzijds werd het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden opnieuw geïsoleerd nadat het reeds - na 1648 - geleidelijk en diepgaand in verval was geraakt. Indien in 1830 in België een schoolplicht had bestaan, waren via het verfranste onderwijs de Vlaamse gewesten waarschijnlijk voor goed voor de Nederlandse taalgemeenschap verloren gegaan: ‘Frans-Vlaanderen’ had tot ver boven Antwerpen gelegen. Vlaanderen is aan die vervreemding ontsnapt, maar het heeft intellectueel en maatschappelijk aan de taalkundige verdrukking een zware tol moeten betalen. Daar staat tegenover dat het juist die verdrukking is geweest die - eenmaal overwonnen - de psychologische grondslag heeft gelegd voor het door de Vlaamse Beweging opgevoerde taal -, cultureel en economisch réveil. | |
[pagina 487]
| |
Een staatsverdrag.De Nederlandse taaleenheid wordt bezegeld door een staatsverdrag, een akte van internationaal recht. Welke waarde en welke betekenis dit Verdrag ook mag hebben voor de toekomst van de Nederlandse taal - en dat deze betekenis groot is, zal de lezers van dit tijdschrift duidelijk zijn -, toch zal het afsluiten, noch de ratificatie ervan leiden tot groot volksenthousiasme. Bovendien blijft in Vlaanderen, ook onder sommige intellectuelen, een hardnekkige anti-staatse traditie leven die haar wortels voedt in de eeuwenlange geschiedenis van het door vreemde mogendheden bestuurde Zuidnederlandse wingewest. Zij zien met lede ogen dat één van de grote doelstellingen van de Vlaamse Beweging nu officieel en met groot vertoon wordt geconsacreerd door dezelfde instantie - de Belgische staat - die het voortbestaan van het Nederlands aanvankelijk zo ‘naar het leven stond’. Diep in hun gemoed leeft nog de argwaan en de frustratie tegenover alles wat dat België voortbrengt. Toch is dit Verdrag een noodzakelijkheid; het is ook een illustratie en een gevolg van de staatkundige evolutie binnen de Belgische staat. Zeker, de staat is geen producent van cultuur; hij kan haar alleen fnuiken of propageren, misschien democratiseren. Maar in dit maatschappelijk bestel is de staat almachtig. Vele Vlamingen hebben te lang en te nadrukkelijk de realiteit van de staat miskend en daar was wel reden toe: zolang de Belgische staat een hinderpaal vormde in de natuurlijke ontplooiing van de Nederlandse taal en cultuur in Vlaanderen bleef het particulier initiatief het enige alternatief. Het cultureel réveil in Vlaanderen is uitsluitend te danken aan particuliere verenigingen; de politieke vormgeving is er slechts een laattijdige bezegeling van. In de jaren vijftig zijn het opnieuw particulieren die het vooroorlogse streven naar grotere samenhorigheid zullen vertalen in de integratiegedachte, een idee die daarna op congressen, tijdens literaire forums en in allerlei stichtingen met enthousiasme op gang werd gebracht en - ook in dit tijdschrift - met tal van argumenten wordt bepleit. Maar al dat goedwillend enthousiasme kon het bestaan van staatsgrenzen niet ongedaan maken. Nog steeds moeten kunstwerken, boeken en theaterrekwisieten aan de grens te Wuustwezel worden ingeklaard om daarna weer netjes in het land van origine te kunnen worden ingevoerd; zulke voorbeelden zijn nog steeds legio. De taaleenheid en de culturele toenadering waren wel maatschappelijk erkende feiten geworden, maar het waren geen staatkundige feiten. Er was wel een bilateraal cultureel akkoord gesloten (1946), maar de inhoud ervan kon zonder moeite op ieder vreemd land worden toegepast. Nergens was vermeld dat België en Nederland één gemeenschappelijke taal en cultuur hadden en nog minder dat daaraan wat zou worden gedaan. Dat het cultureel akkoord toch een belangrijke voedingsbodem en een sterke steun voor het particulier initiatief zal zijn, is vooral te danken aan de Voorzitters en de leden van de Gemengde Commissie (Kuypers, Reinink, Geyl, Van Haegendoren en vele anderen), die met inventieve verbeelding de vage teksten in optimale vormen van samenwerking interpreteerden.
De betekenis van de Taalunie anno 1980 is dus niet dat het iets nieuws brengt of nieuwe culturele verworvenheden voor de Nederlandse cultuur aanvoert: het Taalunieverdrag vertaalt het maatschappelijk feit van de herwonnen taaleenheid, erkent er de politieke realiteit van en legt in internationale conventies de toekomstige consequenties voor de staatkundige verhoudingen tussen beide landen vast. | |
[pagina 488]
| |
Jan Frans Willems (1793-1846).
Is dit belangrijk? Dit is belangrijk, het is zelfs de enige weg! ‘In profane zaken’, zei onlangs de eminente Vlaamse jurist Mr. M. Vandekerckhove, ‘is er maar één God: de staat’. Ook Julien Kuypers, in leven Gevolmachtigd Minister voor culturele samenwerking en Voorzitter van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord, was ervan overtuigd ‘dat de regeringen verantwoordelijkheid dragen voor de Nederlandse beschaving. Een gezamenlijke inspanning van beide landen zal meer kunnen bereiken dan een gescheiden optreden’. Zo stond het te lezen in de aanhef van het officieel advies van de Gemengde Commissie in 1962, dat namens Nederland was ondertekend door Mr. H.J. ReininkGa naar eind(2). Ook in het Noorden was de tijd van Thorbecke - ‘de staat draagt geen verantwoordelijkheid in kunstzaken’ - lang voorbij. Dat wil niet zeggen dat, nu de Taalunie tot stand is gekomen, de staat alle lof toekomt. De Taalunie is van de staten ‘afgedwongen’. Die lof komt burgers van Noord en Zuid - van J.F. Willems via P. Geyl tot de culturele werkers van vandaag - toe: zij zijn het die aanhoudend, van generatie op generatie, de onbewuste gebruiker van de Nederlandse taal van leper tot Groningen van het bewustzijn hebben doordrongen te behoren tot eenzelfde taalgemeenschap van 20 miljoen Nederlandssprekenden. Dat het afsluiten van dit Verdrag nu een haast vanzelfsprekende zaak is geworden, is hun exclusieve inbreng. Zonder dat zou er geen Taalunie tot stand zijn gekomen. Dit ‘statement’ is een eresaluut; het geldt niet in het minst de redactie en de lezers van dit tijdschrift en de vele veldwerkers binnen en ‘extra muros’. Deze lof wil zeker geen afbreuk doen aan de verdiensten van een aantal politici die zich tijdens hun ambtsperiode voor de culturele toenadering sterk hebben ingezet, zoals de oud-Ministers Cals, Van Elslande en Van Mechelen en vanzelfsprekend de huidige bewindvoerders en hun onmiddellijke voorgangers die - het mag uitdrukkelijk gezegd worden - met voortvarendheid en overtuiging de voorstellen van de Taalunie hebben gestimuleerd en goedgekeurdGa naar eind(3). De Taalunie brengt dus inhoudelijk niets anders dan wat reeds lang in de geesten van literair en cultureel geëngageerden in Noord en Zuid en onder neerlandici in de wereld als vanzelfsprekend gold: sinds het totstandkomen van de spellingeenheid in 1954 - de publikatie van de woordenlijst van de Nederlandse taal, alias ‘het groene boekje’ - werden de taal- en spellingeenheid niet langer betwist. Radio en televisie hebben die wetenschappelijke taaleenheid langs populaire wegen in alle bevolkingslagen sterk verspreid. Ook de economische integratie werkte | |
[pagina 489]
| |
het onderlinge maatschappelijke verkeer in de hand: de staatsgrenzen werden door de grensarbeid, het vakantietoerisme - de zondagse ‘vogeltjesmarkt’ te Antwerpen - steeds minder als administratieve barrières aangevoeld. En dit terzijde: hoe sterker die naoorlogse contacten en het inzicht in de (taal)verwantschap tussen Noord en Zuid toenamen, hoe meer ‘Belgen- en Hollandermoppen’ aan de (café)toog werden gehoord. Immers verkeer leidt ook tot vergelijking en rivaliteit. Over onbekenden wordt niets verteld; verschillen in taal en levenswijzen worden neutraal geobserveerd, even geacteerd en weer vlug vergeten. Maar van verwanten verwacht men geen verschillen: wat daar anders is of klinkt - en er zijn taalverschillen, gelukkig maar -, valt op en is lach- of ergerniswekkend. De ‘mop’ is veelal een paradoxale wijze van zich betrokken en met de andere verwant voelen. | |
Het staatsraison.De taalkundige eenheid tussen Noord en Zuid is sinds de jaren vijftig bereikt. Waarom moest het toen nog een kwarteeuw duren vooraleer die eenheid ook door de staten werd erkend? Het heeft velen die zich in Noord en Zuid voor de culturele integratie hebben ingezet, eindeloos geërgerd hoe tergend langzaam de regeringen van beide landen op de nieuwe culturele werkelijkheid inspelen. Tegen de achtergrond van dit Verdrag kan een sociologische verklaring over de rol van de staat nuttig zijn. Ik acht zo'n kanttekening overigens zinvol - vooral t.o.v. het anti-staatse denken van vele Vlamingen en omdat het staatsgezag ook in de toekomstige culturele verhoudingen een permanente, ja determinerende invloed zal houden. Wetten en a fortiori internationale verdragen zijn steeds gecodificeerde reflecties van normen en gedragingen die door de gemeenschap reeds algemeen zijn aanvaard. De staat bekrachtigt in formele afspraken wat de rechtsonderhorigen al praktiseren of bereid zijn te praktiseren. Zo'n simplistische voorstelling is vanzelfsprekend slechts een theoretisch model dat meer in het inleidend hoofdstuk van een handboek over volkerenrecht thuis hoort. De staat is niet altijd zo altruïstisch dat het invoert wat burgers verlangen. Elke staat creëert een eigen bestaansmotief. ‘La fonction crée l'homme, l'organe sa propre raison d'être’. Zoals elk organisme ontwikkelt de moderne staat ook een soort egocentrisch ‘instandhoudingsreflex’. Een staat hervormt zich soms, maar verdwijnt niet behalve door een externe oorlog of een interne revolutie, nooit ‘op verzoek’ van zijn burgers. Komt het ‘instandhoudingsreflex’ in strijd met sommige individuele of collectieve wensen of belangen van haar onderhorigen, ook al zijn deze rechtmatig, dan zal de staat bij voorrang kiezen voor het eigen voortbestaan. Hij zal er moeiteloos in slagen om, in het vooropstellen van dat eigenbelang, de belangen en tegenstellingen van haar rechtsonderhorigen tegen elkaar uit te spelen - want belangen en tegenstellingen zijn er in een gemeenschap altijd - zelfs al moet de staat hiervoor steunen op belangen van minderheidsgroepen. De nationale geschiedenis van onze beide vaderlanden staat bol van voorbeelden waar het zgn. staatsraison of het eigen instandhoudingsreflex voorrang nemen op belangen en wensen van onderdanen. Elke buurstaat blijft een potentiële concurrent; dat is men ook in de E.E.G. langzamerhand gaan begrijpen. A fortiori gold dit in de 19e eeuw, toen het staatsnationalisme hoogtij vierde. Door de staatkundige scheiding van 1830 heeft het tegengestelde staatsraison langdurig en nefast gewogen op elke poging tot herstel van de samenwerking tussen beide | |
[pagina 490]
| |
Pieter Geyl (1887-1966).
landen. Dat viel vooral in het nadeel uit van de ijveraars voor het herstel van de taalgemeenschap. Ook in Frankrijk zal datzelfde staatsraison eeuwenlang elke band of samenwerking tussen de Nederlandssprekenden in Noord-Frankrijk met de taalgenoten uit het Noorden van overheidswege bemoeilijken, fnuiken of met mondjesmaat gedogen. Het heeft geen zin geschiedenis te herschrijven. Tijdens de feestzitting n.a.v. de herdenking van de 400e verjaardag van de Unie van Utrecht in 1978 in de Dom te Utrecht, zei prof. dr. Thurlings, Voorzitter van de Nederlandse Eerste Kamer: ‘De geschiedenis is een relaas van voldongen feiten. Of hetgeen aldus is geworden beter is of minder goed is dan wat zou zijn ontstaan indien alles anders was verlopen, is een onbeantwoordbare vraag. Het is ook een overbodige vraag omdat ons volk allerminst de behoefte gevoelt om zijn nationale eenheid ter discussie te stellen’. Ook Prof. P. Geyl was die mening toegedaan: ‘Zolang de twee delen van de Nederlandse stam tot verschillende staten behoren, zal de tweeheid onvermijdelijk zijn. (...) Dit is een tweeheid die wij aanvaarden moeten. Zij behoort tot de realiteiten van ons gemeenschappelijk cultuurleven, het heeft geen zin ertegen op te staan, wij kunnen er een eigenaardigheid, misschien zelfs een schoonheid, een verrijking in zien. Maar er zijn ook nog steeds beperkingen van de gemeenschap die integendeel een verrassing betekenen omdat zij nodeloos zijn, omdat zij voortkomen uit staatsbureaucratisme of uit moedwillig particularisme, uit eigendunk of zelfgenoegzaamheid, uit onkunde en blindheid’. Tot zover een actueel citaat uit een toespraak van GeylGa naar eind(4) gehouden voor de Maatschappij der Nederlandse letteren te Leiden op 22 december 1945. Wij kunnen het daarmee, ook na 35 jaar, nog van harte eens zijn. Men zou zich bezondigen aan een vorm van uni-dimensioneel denken door de maatschappelijke belangen uitsluitend door de bril van eenzijdige waarden te benaderen, hoe belangrijk taal en cultuur ook voor het geestelijk klimaat van een beschaving mogen zijn. Het is een bewijs van grotere nuchterheid dat na de oorlog, ook vooral in Vlaanderen, een generatie aan bod kwam die het anti-staatse denken trachtte om te buigen in een realistisch maar ook dynamisch inzicht in de functie en de macht van de staat. De georganiseerde staat beheert om maatschappelijke doelstellingen te verwezenlijken immers oneindig efficiëntere instrumenten dan particulieren ter beschikking staan. Toch blijft de geschiedenis een leermeester ook in de analyse van de voldongen feiten en van externe gebeurtenissen, met inbegrip van de gemiste kansen. Het staatsraison kan ook wor- | |
[pagina 491]
| |
den omgebogen en dus aangewend voor de eigen winkel. Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. Als de Belgische regering reeds in 1864 kiest - zoals eerder vermeld - voor de Nederlandse eenheidsspelling tegen de Vlaamse taalparticularisten, gebeurt dat niet omdat de verzoening met de Nederlandse taal een feit is, maar omdat er een Belgisch eigenbelang mee gemoeid is. Dr. H. Elias toont in zijn Geschiedenis van de Vlaamse Beweging aan hoe de revolutionaire gebeurtenissen in 1848 in Frankrijk de Belgische regeerders met angst vervulden. Het gevaar voor de onafhankelijkheid kwam nu uit het Zuiden: het herstel van de regionale taal zal de eigen identiteit van de jonge natie in de ogen van de buitenwereld versterken. Hier werkte het Belgisch staatsraison de Nederlandse taalbelangen in de hand! In 1866 zal Charles Rogier, de Luikse rebellen-aanvoerder van 1830 en latere premier, aan de Nederlandse Ambassadeur te Brussel in overweging geven om de twee staten opnieuw in een tweeledige federatie te verbinden. Maar nu werkt het Nederlandse ‘staatsraison’ tegen: niet alleen was er de gekrenkte trots, veel meer speelde het profijt-element: het Zuiden had zich weer tot een belangrijke economische concurrent opgewerkt, de Schelde was tolvrij (1863) en dus een geduchte rivaal voor de Nederlandse havens; dan maar liever veilig koopman binnen beschermde tolgrenzen. Gemiste kans? De Eerste Wereldoorlog spaarde Nederland maar wakkerde in België ‘annexerende’ gevoelens aan (België houdt er zijn Duitse Oostkantons aan over); het Belgisch nationalisme zal leiden tot de verwerping van het Schelde-Rijn verdrag in de jaren twintig door de Nederlandse Eerste Kamer. Een in 1927 gesloten ‘Cultureel Verdrag’ - uitwisseling van één student - blijft een dode letter, de Dietse studentencongressen ten spijt. Het oorlogsgeweld zal echter later beider ‘staatsraison’ - de overleving na de catastrofe - op dezelfde golflengte brengen. De Benelux wordt geboren; het zou als economische gemeenschap voor Europa als voorbeeld gelden: het zou geleidelijk uitmonden in een monetaire unie en de grondslag leggen voor een grotere staatkundige entente. Zo'n Benelux is er niet gekomen. Toen de naoorlogse economische consolidatie eenmaal had plaatsgevonden, kregen in de Belgische binnenlandse politiek de gemeenschapsproblemen de bovenhand. Het Belgische ‘staatsraison’ werd geconfronteerd niet alleen met Vlaamse taaleisen, maar nu ook met het gekrenkte chauvinisme van het zich op economisch gebied geminiorizeerd voelend Franstalig België. Die Waalse malaise zal eveneens de verhouding met Nederland beïnvloeden, ook op cultureel gebied. Wallonië was niet meer de leidende regio binnen de Belgische natie. De naoorlogse expansie had de industriële bedrijvigheid naar de zeehavens (Antwerpen - Rotterdam - Duinkerke) verplaatst; het Vlaamse cultureel réveil manifesteert zich in de taalwetten van 1963 en de splitsing van de Leuvense universiteit in 1968, wat Franstalig België tegen Vlaanderen en alles wat Nederlands is in het harnas jaagt. Dat anti-gevoel zal zich ook tegen Nederland keren n.a.v. de goedkeuring van het Schelde-Rijnverdrag. De Walen zagen er een eenzijdig voordeel in ten bate van Antwerpen en ten koste van Wallonië en ‘Nederland hielp mee’! Dus weg met de Benelux. Le grand Liège trekt ten strijde (nr. 57, mei 1965). ‘L'Union wallonne des Associations Culturelles’ waarschuwt de Waalse opinie tegen de door J. Kuypers en H.J. Reinink voorgestelde oprichting van een ‘Hoge Raad | |
[pagina 492]
| |
voor de Nederlandse Cultuur’. De Walen zouden straks weer, zoals in 1815, Nederlands moeten gaan lezen! In 1968 verklaarde de PSC (Parti Social Chrétien) zich tegen elke actie van de Benelux buiten het strikt economische kader. Een voorstel voor een trilateraal cultureel verdrag in Beneluxverband werd om dezelfde reden verworpen. België bevindt zich in de jaren zestig in een stroomversnelling. De door Kuypers en Reinink in 1962 voorgestelde oprichting van een supranationaal Instituut - een ‘Hoge Raad voor de Nederlandse Cultuur’ - maakte dus politiek geen kans. Voorzag en vreesde de regering de Waalse reactie? In de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers had Minister R.A. Van Elslande op 23 mei 1963 reeds verklaard dat hij twijfelde aan de juridische haalbaarheid van zo'n supra-nationale instelling tussen een staat (Nederland) met en deel van een staat (Vlaanderen). Hij achtte allen de staat bevoegd maar in een unitair staatsbestel kon Waals-België de betrekkingen tussen Vlaanderen en Nederland controleren: een onoverbrugbare hinderpaal om de culturele integratie via de staten te institutionaliseren. Weliswaar hebben de regeringen van de nood een deugd gemaakt: in 1968 werd het ‘Instituut voor Nederlandse Lexicologie’ opgericht. Ook de ‘Stichting voor Vertalingen’ was reeds op bilaterale grondslag werkzaam. Er was de ‘Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren’ sinds 1956. Maar, zoals de Taalunie-memorie opmerkt, ‘deze vormen van bilaterale samenwerking - stichtingen volgens Nederlands recht met Belgische participatie - laten niet toe om een volwaardig en gemeenschappelijk politiek beleid te voeren t.a.v. de Nederlandse taal.’
●
Twee politieke evenementen zullen in België in de jaren zeventig deze juridische impasse doorbreken. Op 20 mei 1970 werd te Niamey op instigatie van Frankrijk een internationale conventie gesloten waarbij een internationale ‘Agence de Coopération culturelle et technique’ werd opgericht tussen landen met net Frans geheel of gedeeltelijk als voertaal... Deze internationale conventie werd door het voltallige Belgische parlement, met inbegrip van de Vlaamse Kamerleden, eenparig en solidair geratificeerd. Men leefde toen reeds in de sfeer van de naderende culturele autonomie. De goedkeuring van dit Franstalig verdrag was een belangrijk precedent in een land waar de politiek steeds de vorm krijgt van een ‘wafelijzer’: ‘Wie eerst geeft kan daarna hetzelfde eisen’. Nog belangrijker was de herziening van de Belgische grondwet in december 1970, waarmee de aan de taalgemeenschappen verleende wetgevende autonomie op cultureel gebied werd bekrachtigd. Het nieuwe Artikel 59 bis §2, 3o van de grondwet verleende die autonomie ook t.a.v. de internationale culturele samenwerking. Het zal nog tot 1978 duren voordat een bijzondere uitvoeringswet de Cultuurraden de mogelijkheid geeft om soeverein verdragen te ratificeren. Hiermede viel het constitutionele vraagstuk, waarover R.A. van Elslande het in 1963 had, weg. Franstalig-België had geen inspraak meer; de Taalunie met Nederland zou evenmin uitwerking hebben op het Waalse territorium, al zal het hele officiële België zich in de toekomst bij het gebruik van de Nederlandse taal moeten afstemmen op de richtlijnen van de Nederlandse Taalunie.
●
Een meer onmiddellijke aanleiding tot wat later de Taalunie zou worden, vormde de slepende spellingkwestie. De Commissie Pée-Wesseling had in de jaren zestig haar voorstellen bij de regeringen ingediend. De reacties die op de voorstellen tot de zoveelste spellingwijziging los- | |
[pagina 493]
| |
barstten, waren zo heftig - sommigen vonden de voorgestelde wijzigingen niet radicaal genoeg, anderen zwoeren elke nieuwe wijziging af - dat de regeringen wijselijk besloten... niets te doen. Op 4 februari 1974 vond een ministerconferentie plaats in het Catshuis te Den Haag. De Ministers kwamen tot de bevinding dat de spelling wel belangrijk was, maar niet kon worden losgemaakt van een veel ruimer geheel van gemeenschappelijke taalbelangen. Zij besloten de draad uit het ‘rode boekje Kuypers-Reinink’ van 1962 weer op te nemen: de oprichting van een gemeenschappelijk orgaan van samenwerking en advies, waarvoor ook de Gemengde Commissie in 1971 en het ‘Algemeen Nederlands Verbond’ opnieuw een pleidooi hadden gehouden. | |
Van advies naar beleid.Waarom is deze historische terugblik van belang voor het Taalunieverdrag? Op de eerste plaats creëerde de grondwetsherziening van 1970 naast het bestaande nationale ook een regionaal-cultureel ‘staatsraison’ of beter: een gemeenschapsraison. De lezer herinnert zich de belangrijke wetgevende activiteit die de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap vanaf het begin aan de dag legde. De eerste voorzitter van de Raad, de onlangs overleden Senator R. Vandekerckhove, verdedigde bovendien met grote voortvarendheid de autonome prerogatieven van de Raad inzake de culturele samenwerking met het buitenland. De culturele samenwerking met Nederland werd door alle Vlaamse politieke fracties als een prioritair belang geacht. De Nederlandse Cultuurgemeenschap beschikte nu over een zekere staatkundige autonomie en wilde die ook ten volle waarmaken: ook hier gold het adagium ‘l'organe crée sa propre raison d'être’. De werkgroep die het Taalunieverdrag concipieerde heeft zich door deze sociologische mechanismen laten inspireren. Haar opdracht bestond erin een ‘orgaan van advies en samenwerking’ te creëren ten behoeve van de taaleenheid. Na een ogenblik van aarzeling heeft de werkgroep zich gerealiseerd dat aan nieuwe adviserende instanties geen behoefte was. Zo'n advies-orgaan was er reeds - de ‘Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren’. Maar het uiterst waardevolle werk van de ‘Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren’ sinds 1956 bleef, zoniet in haar geheel, dan toch in vele essentiële adviezen, een dode letter. Wat ontbrak was een supra-nationale context waarbinnen één gemeenschappelijk politiek beleid kon worden gevoerd, zoals Kuypers en Reinink met zoveel nadruk hadden gesteld. Zo'n supra-nationaal verband kon alleen worden gecreëerd via een staatsverdrag; een verdrag van staat tot staat zou tevens de beleidsorganen en hun respectievelijke bevoegdheden duidelijk moeten vastleggen. Veel denkoefeningen zijn verricht om de doelstellingen en de concrete objectieven van het verdrag te omschrijven. Immers wat staten besluiten gemeenschappelijk te zullen ondernemen, leidt tot de consequentie dat hun eigen soeverein initiatiefrecht wordt gekortwiekt. Overdracht van bevoegdheid, heet dit in het volkerenrecht; voorwaar een aangelegenheid die meer dan een nachtelijk beraad vergde.
Het opstellen van de verdragteksten verliep in twee fasen. Een werkgroep ad hoe had reeds in 1976 de grondbeginselen opgesteld en aan de bevoegde Ministers overhandigd. Na raadpleging van een aantal instellingen - de Academies, de Raad voor de Kunst in Nederland, de Algemene Conferentie - werden de teksten nogmaals door een ambtelijke Begeleidingscommissie uitvoerig en kritisch onderzocht. Vooral de opmerkingen van de ‘Algemene Conferentie der Nederlandse | |
[pagina 494]
| |
Letteren’, die aan het Taalunie-concept in 1978 een bijzondere zitting wijdde, waren uiterst belangrijk en waardevol. In december 1979 waren de eindteksten klaar, die tijdens een conferentie van de Ministers van Onderwijs en Cultuur in het kasteel van Ham te Steenokkerzeel op 30 januari 1980 werden goedgekeurd. De Belgische en Nederlandse Ministerraad hechtten er op 14 maart 1980 hun goedkeuring aan. De ondertekening, die nog voor de vakantie had moeten gebeuren, werd door de Belgische regeringscrisis verdaagd tot dinsdag 9 september 1980. De protocollen werden namens België ondertekend door de Minister van Buitenlandse Zaken, Ch. F. Nothomb, namens Nederland door Staatssecretaris D.F. van der Mei. Minister R. De Backer-Van Ocken, Minister van de Vlaamse Gemeenschap en Minister Pais en Staatssecretaris Van der Mei hielden korte toespraken voor een 150 genodigden uit politieke, culturele en wetenschappelijke kringen van beide landen. | |
Vorm en procedure.Integratie van het overheidsbeleid tussen twee soevereine landen veronderstelde dat het Verdrag voor drie juridische problemen een oplossing zou brengen: 1. het Verdrag diende een juridisch kader te scheppen waarbinnen beslissingen werden genomen die beide regeringen gezamenlijk zouden binden; 2. het Verdrag zou het nemen van afzonderlijke beslissingen over de gereserveerde materies onmogelijk moeten maken; 3. het Verdrag zou de uitvoering van de besluiten moeten waarborgen en, in voorkomende gevallen, zelf kunnen uitvoeren. Langs de formele zijde konden meerdere internationaal rechtelijke vormen van supra-nationale samenwerking als voorbeeld dienen; dit gold vooral de sfeer van de economische en monetaire samenwerking, zoals de Benelux, de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) en anderen. Naar de inhoud betraden de ontwerpers van het verdrag echter ‘maagdelijke’ gebieden. In het internationaal verkeer zijn wat de samenwerking op taalgebied betreft wel enkele bilaterale afspraken bekend - zo o.m. tussen Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland inzake de spelling van de Duitse taal -, maar een Verdrag dat een Taalunie tot stand bracht en de individuele beslissingsbevoegdheid in taalzaken van een soevereine staat of staten overdroeg op een afzonderlijk internationaal orgaan, daarvan zijn in de internationale rechtsorde geen precedenten bekend. De Nederlandse Taalunie is dus zowel een primeur als een unicum. Ermee rekening houdend dat ook andere taalgemeenschappen waarvan de taalgenoten rechtsonderhorigen van verschillende staten zijn - en dit geldt voor bijna alle Europese talen -, is het zeer wel denkbaar dat de Nederlandse Taalunie ook bij andere taalgemeenschappen in Europa navolging zal vinden. De Verdragtekst somt met grote zorgvuldigheid de verschillende terreinen van samenwerking op: enerzijds de aangelegenheden van verplichte en bindende samenwerking (spelling, spraakkunst, woordenboek, terminologie), anderzijds aangelegenheden van vrijwillige samenwerking. De ‘Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren’, die sinds 1956 in een betrekkelijk los verband werkzaam was geweest, wordt op een nieuwe leest geschoeid en krijgt nu een statuut als ‘Internationale Raad voor Advies’. De Raad heeft adviesrecht in alle aangelegenheden die het Verdrag betreffen en waarover het Comité van Ministers dient te beslissen. Ook de volksvertegenwoordiging uit beide landen krijgt in een vast orgaan recht van advies en toezicht. Een secretariaat-generaal en een wetenschappelijk-administratieve staf zal zorg dragen voor de conti- | |
[pagina 495]
| |
nuïteit van de onderneming, maar het spreekt vanzelf dat alleen reeds de instelling van één gezamenlijk supra-nationaal administratief apparaat en een gemeenschappelijke financieringsprocedure grote winstpunten zijn op de bestaande toestand van bilateraal overleg en uitvoering. Dat elk administratief orgaan gevaar loopt in bureaucratie te vervallen is niet te vermijden; juist daarom is het aan de ‘Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren’ toegekende adviesrecht zo belangrijk. De Raad zal immers bestaan, niet uit ambtenaren, maar uit deskundigen, uit mensen die professioneel - als schrijver, wetenschapper, uitgever, vertaler, leraar, journalist, bibliothecaris, omroepman - dagelijks met de taal en letteren te maken hebben. Deze Raad blijft het levend geweten van de Unie: blijkt de Raad zonder inspiratie, dan valt ook de Taalunie in puin. Niet het Comité van Ministers noch de raadgevende parlementaire commissie zal die inbreng van de Raad kunnen vervangen. Taal en cultuur blijven in de eerste plaats een zaak van de burgers. De overheid moet zorg dragen dat de taalexpressie zich onder optimale voorwaarden kan ontplooien. | |
Inhoud en beleid.Waarom een Taalunie en wat ermee bereiken? De Nederlandse taal is inderdaad niet beter of belangrijker of efficiënter om gedachten uit te drukken dan andere talen. Zij is zelfs wat verspreiding en gebruik betreft, slechts een regionale taal. Maar dat geldt in feite, met uitzondering van het Engels en het Spaans, voor elke Westeuropese taal. Het enige wat de Nederlandse taal belangrijk maakt is dat zij uniek is en dus onvervangbaar. Voor bijna 20 miljoen inwoners van dit delta-gebied in Europa is zij ‘moedertaal’, d.w.z. het eerste en voor de meeste mensen enig communicatie-instrument. Taal is dus zeer belangrijk. Taalzorg is daarom niet alleen een culturele maar in niet mindere mate ook een sociale opdracht van de welzijnsstaat. Taalzorg is dus een overheidszaak en waar een taal gemeenschappelijk is aan inwoners van twee of meerdere staten is het logisch, ja noodzakelijk dat die taalzorg ook gemeenschappelijk gebeurt. Taal is ook een instrument dat ontwikkeling, samenwerking en integratie vergemakkelijkt, zelfs conditioneert. De cultuurgeschiedenis toont aan dat taalonderdrukking steeds leidt tot sociale achterstelling, tot intellectuele stilstand, wetenschappelijke achterstand, economische achteruitgang en politieke overheersing. Taalvaardigheid daarentegen versoepelt het maatschappelijk verkeer, prikkelt de intellectuele creativiteit, versterkt het zelfbewustzijn en werkt de sociale integratie in de hand. Taal is dus een instrument van integratie; het gaat eigenlijk aan elke vorm van integratie vooraf. Het totstandbrengen van een Taalunie, waartoe de regeringen besloten vóór andere vormen van culturele integratie, was om die reden ook logisch en verantwoord. Taalintegratie is de beste weg naar een ruimere integratie. Dat deze nu in een verdrag geregeld kan worden, is het gevolg van een langdurig sociologisch proces. De wijze waarop de regeringen de Taalunie ook in de alledaagse werkelijkheid gestalte zullen geven, zal bepalend zijn voor het succes niet alleen van de Unie zelf, maar ook voor de verdere ontwikkeling van de culturele verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen. De verdragteksten hebben zich daarom niet beperkt tot enkele algemeenheden en vage intenties, zoals dat met het cultureel akkoord van 1946 het geval was. De doelstellingen van de Taalunie zijn neergelegd in de clausules 4 en 5 van het Verdrag en kunnen in een drietal groepen concrete activiteiten worden ingedeeld: 1. het bereiken en waarborgen van taal- | |
[pagina 496]
| |
eenheid door de wetenschappelijke codificering of ijking van de Nederlandse taal in spelling, grammatica, terminologie en de hulpmiddelen daartoe als woordenboeken en woordenlijsten, lexicografie en ook databanken; 2. het bevorderen van de kennis van taal en letteren, van taalvaardigheid en verantwoord gebruik van de Nederlandse taal door het taalgebruik via het onderwijs, publikaties, didactische middelen en initiatieven, ook van particuliere zijde; 3. het verspreiden, bekendmaken, ‘uitstralen’ van de Nederlandse taal en letteren zowel in het eigen taalgebied als daarbuiten via leerstoelen Nederlands en Nederlandse cultuurgeschiedenis, het instellen van een getuigschrift Nederlands voor buitenlanders, de vertaling van de Nederlandse literatuur en een gemeenschappelijk beleid t.a.v. internationale instellingen. Een aantal van deze activiteiten worden reeds door bestaande instituten en initiatieven ondernomen. De Unie zal hier coordinerend optreden en in de toekomst hun belangen gezamenlijk behartigen en ondersteunen. Andere activiteiten maken het voorwerp uit van bilaterale samenwerking tussen Brussel en Den Haag. Voor zover het overheidsinitiatieven betreft, zullen deze activiteiten waarschijnlijk door het gemeenschappelijk Unie-apparaat worden overgenomen. Dat dit Verdrag zich tot het terrein van de taal en de letteren beperkt en niet het gehele terrein van de cultuur omvat, werd door sommigen betreurd. De taaleenheid is echter het resultaat van een langdurig proces en is zowel in Noord als Zuid een maatschappelijk erkend feit. Maar zover is het eenheidsinzicht op het brede terrein van de culturele samenwerking tussen Noord en Zuid nog niet geevolueerd. Hier en daar wil men zelfs het begrip ‘culturele integratie’ weer ter discussie stellen, waarover hierna meer. Het omschrijven en vastleggen van overheidsmaatregelen die de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland tot de gehele culturele sector zou uitbreiden, zou een juridische onderneming zijn die nog meer verbeelding, overleg en beraad had gevergd. Een integratie-verdrag over zo'n uiteenlopende gebieden als dat van de kunsten, de volksontwikkeling, het jeugdwerk - en vergeten we dan de sport, het toerisme, het maatschappelijk opbouwwerk, de monumentenzorg etc? nee toch! - zo'n verdrag zou andere structuren en overleg- en adviesorganen vereisen dan voor de goed omschreven gebieden van taal en letteren. Het pleit voor realisme dat de voorstanders van die brede culturele integratie, zoals het bestuur van het ‘Algemeen Nederlands Verbond’, voor deze zienswijze begrip hebben gehad. De Taalunie is dus niet alleen het eindpunt van een historische evolutie, ten aanzien van de culturele samenhorigheid in ruimer verband vormt het ook de beste aanloop. | |
Taalintegratie en culturele integratie.Het welslagen van de Taalunie zal bepalend zijn voor de verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen in de naaste toekomst. Onvermijdelijk zal dit nieuw orgaan ook een zeker ‘raison d'être’ ontwikkelen. Bovendien neemt Vlaanderen het politieke lot steeds sterker in eigen handen. Een culturele integratie in ruimer verband - nadat de doelstellingen ervan scherper omschreven zijn -, is binnen de Belgische autonomie juridisch perfect uitvoerbaar. Maar wordt zo'n culturele integratie nog wel gewenst? Enkele recente uitspraken en reacties schijnen erop te wijzen dat de theorie van het zichzelf steunende staatsraison zich misschien ook in het autonomer wordende Vlaanderen dreigt te ontwikkelen. De wijziging van de benaming Nederland- | |
[pagina 497]
| |
se in Vlaamse gemeenschap is er een symptoom van. De sussende bewering dat hiermee niet de Nederlandse cultuur wordt bedoeld is niet terzake. De Nederlandse pers, die sinds enkele jaren eindelijk de woorden Vlaams en Vlaamse cultuur had vergeten, heeft het sinds enkele weken opnieuw over ‘de Vlaamse taal’. Belangrijker nog is een recente mening van Prof. Dr. A. Verhulst. De Voorzitter van het Willemsfonds en ruim tien jaar Voorzitter van de Raad van Beheer van de BRT - een man met grote verdiensten en aanzien ook voor de Noord-Zuid samenwerking - liet onlangs in dit tijdschriftGa naar eind(5) een aantal wel zeer kritische geluiden horen in zake de culturele integratie. Hij deed dit weliswaar in vragende vorm, maar zij hadden een ondertoon die de diepere gevoelens wel verraadden. Zo vroeg hij zich af: ‘Is culturele integratie’ als zodanig niet een verkeerde gedachte (...)? Is de Vlaams-Nederlandse culturele integratie niet een foutieve formulering waarmede Vlaamsgezinden een uitdrukking zoeken voor hun frustraties?’ Wat verder poneert Verhulst: ‘Als Vlaamsgezinden hebben wij m.i. nu lang genoeg een vragende hand naar het Noorden uitgestoken. Het Noorden waardeert een dergelijke, eigenlijk minderwaardige houding niet. Politiek en cultureel zijn wij als Vlamingen intussen zo volwassen geworden dat wij, ondanks onze numeriek zwakkere positie, de Nederlanders als volwaardige partners kunnen tegemoet treden.’ Men kan het met sommige feiten wel eens zijn: binnen de Belgische context hebben de Nederlandssprekenden zich nu onomkeerbaar tot een sociologische homogene en op taal en cultureel gebied solidaire gemeenschap ontwikkeld. Men heeft deze ontwikkeling omschreven als het proces van een ‘volk in beweging, een natie in wording’Ga naar eind(6). Een theoretische discussie over natie en volk - een spiegelgevecht dat de generaties tussen beide wereldoorlogen zo dierbaar was - is vandaag irrelevant. Ook de ‘binnenstaatse’ Vlaamse evolutie naar grotere autonomie staat hier niet ter discussie. Maar hoe groter die Vlaamse autonomie, des te indringender worden vragen naar functie en betekenis van de Vlaamse autonomie in de verhouding tot de gehele Nederlandse cultuurgemeenschap. De geschiedenis is een blijvende medespeler van elke actuele ontwikkeling, ook de Belgische geschiedenis, maar evenzeer deze die aan 1830 voorafgaat. En waarom niet nogmaals Geyl citeren: ‘Ik pleit niet voor een overspelen van de hele partij, er zijn beslissingen die wij aanvaarden moeten, maar wij moeten niet van alle verschijnselen die wij in het verleden waarnemen, berustend zeggen dat zij nu eenmaal tot de historie behoren en dus aanspraak hebben op onze eerbied’Ga naar eind(7). Ik ben het met Verhulst eens dat Vlaanderen nu volwassen is geworden; wij zijn voor het Noorden een veel interessanter en evenwaardiger partij dan ooit in de geschiedenis sinds 1648! Deze zelfschatting mag niet leiden tot een overschatting van onze mogelijkheden, zeker niet in het huidige tijdsbeeld. Ook door haar beperkte omvang is de Nederlandse taal en cultuur kwetsbaar: de invloed van de wet der grote getallen en machten is meer dan ooit een sociologisch gegeven, niet in het minst op cultureel gebied. De technologie, vooral de electronica en de massamedia bedreigen niet alleen de identiteit van de enkeling, maar ook die van hele gemeenschappen. Eén voorbeeld slechts: de klacht van Vlaamse kunstenaars over het gemis aan promotie-kansen is niet, zoals zij menen, het gevolg van geringe ondersteuning door eigen radio en televisie, maar hoofdzakelijk van het ontbreken van een nationale grammofoonplatenindustrie én van de verdeeldheid van het Nederlandse taalgebied en ‘cultuur- | |
[pagina 498]
| |
markt’. Schaalvergroting is niet per se een culturele behoefte of eigenschap: waarachtige cultuurscheping blijft in hoofdzaak een individuele expressie en beleving, maar in de cultuurverspreiding kan de toenemende invloed van de grote middelen niet worden ontkend.
Elke moderne cultuur heeft behoefte aan permanente uitwisseling, contacten en samenwerking zowel binnen het eigen cultuurgebied als met andere culturen. In het cultureel verkeer tussen Noord en Zuid blijven de staatsgrenzen het ongedwongen samenbrengen, uitwisselen en integreren van mensen en van culturele produktie- en distributiemiddelen nog steeds hinderen. Een Nederlandse omroepman of -vrouw kan bij de BRT niet of slechts heel moeizaam in vaste dienst komen: hij is geen ‘staatsburger’. De Rector van een Nederlandse Hogeschool zei mij eens vol trots dat hij maar liefst drie Belgen onder zijn docenten telde. Het Nederlandse boek kost in België meer dan in Nederland (en omgekeerd) - het duurt soms weken voor je het besteld krijgt. Voor elke gesubsidieerde uitwisseling van theatergezelschappen en orkesten moeten dikke dossiers worden aangelegd, want het zijn initiatieven van staat tot staat. Wie tentoonstellingen uit het andere land wil organiseren, weet wel waaraan hij begint, maar zelden wanneer de miserie eindigt. Wie de lijst van anomalieen in andere culturele sectoren, zoals de volksontwikkeling, het jeugdwerk, de film etc. zou willen aanvullen, komt met één nummer van dit tijdschrift niet rond.
Kwade wil van de overheid: neen! Het cultureel akkoord heeft heel wat voorzieningen en moedigt samenwerking aan. Onwil van hoofdstedelijke ambtenaren: evenmin; met geen enkel ‘buitenland’ is de ambtelijke samenwerking zo vlot en vriendschappelijk als tussen Brussel en Den Haag. Alleen ‘la propre raison d'être’ van administraties, reglementen en staatsstructuren leidt tot de inertie van de dubbele weg, van aparte reglementen, statuten, subsidieregels. Het wegwerken van deze administratieve hinderpalen in het cultureel verkeer van personen en culturele voorwerpen, het op elkaar afstellen van reglementen, het gezamenlijk opstellen van culturele maatregelen, het samenbrengen van talenten, deskundigheid en wetenschap, van culturele fondsen en van infrastructuur, in één woord: het voeren van één, op deze samenwerking afgestemd cultuurbeleid tussen Noord en Zuid, dat wil ik ‘culturele integratie’ noemen. Zo'n integratie is de enige weg om onze cultuur - en zeker de Vlaamse - van het gevaar van ‘inteelt en navelkijkerij’ te behoeden. Het is ook de beste weg om de Nederlandse beschaving ook buiten de grenzen betere kansen te geven en haar, vooral in Europa, als een ondeelbare taalgemeenschap beter herkenbaar te maken. Dat in deze eenheid de originele verscheidenheid in culturele expressie - een historisch kenmerk van onze Nederlandse beschaving - tot haar recht moet blijven komen is een vanzelfsprekende historische en sociologische constante.
Deze integratie-structuur doet evenmin afbreuk aan afzonderlijke regionale voorzieningen: ook nu zijn er aanvullende provinciale en gemeentelijke regels die de plaatselijke culturele initiatieven ondersteunen. Niet de BRT moet worden afgeschaft of de recente Vlaamse decreten; integratie betekent evenmin dat uitgeverijen maar in elkaar moeten opgaan - er zijn er eerder te weinig - of schoolboeken allemaal op één leest moeten worden geschoeid - behalve wellicht voor de eigen geschiedenis. Integratie is een bovenbouw, het dak dat de kamers van hetzelfde huis overkoepelt en het als dusdanig ook herkenbaar maakt en bewoonbaar. Dit is inzake taalintegratie het enige wat de Taalunie beoogt. Niets wordt afgeschaft, maar de communicatie wordt ver- | |
[pagina 499]
| |
beterd, de samenwerking doeltreffender gemaakt en samengedaan wat gezamenlijk beter en doeltreffender kan.
Op de vooravond van de dag waarop de Taalunie haar werkzaamheden zal aanvatten, leek het mij nuttig te peilen naar wat integratie ook in zijn brede betekenis wezenlijk inhoudt en wat het niet inhoudt.
De toenemende invloed van de overheid op de ontwikkeling van de cultuur - een gevolg van een noodzakelijke democratisering - maakt het wenselijk dat in een latere toekomst, deze samenhorigheid zich ook in andere culturele gebieden dan de taal en de letteren manifesteert. Omdat de staten ook in de culturele sfeer zo'n belangrijk aandeel hebben zal deze integratie alleen tot stand moeten komen via internationale weg. De particuliere sector zal inhoudelijk de objectieven van deze samenwerking vooraf moeten omschrijven.
Dit taal- en cultuurbewustzijn - in het Zuiden sterker dan in het Noorden - heeft niets te maken met een aftands chauvinisme of nationalisme. Hoe belangrijk taal ook is, het blijft een instrument en een hulpmiddel.
De Taalunie is er dus niet alleen voor de wetenschapsmens of de literator, maar op de eerste plaats voor de doodgewone man of vrouw die in deze contreien is geboren, er leeft en met die taal werkt. En misschien is die hij of zij er niet eens geboren; straks leven 10% emigranten binnen de Nederlandse taalregio. Ook voor hen geldt de Taalunie als middel tot sociale integratie. Maar samen vormen zij een groep van 20 miljoen Europeanen, voor wie de Nederlandse taal het voornaamste intellectueel instrument is waarmee ze het ‘ in dit bestaan moeten zien te rooien’.
De Taalunie heeft slechts zin in zoverre de Nederlandssprekende er in zijn dagelijks bestaan iets aan zal hebben. |
|