Film
De Witte van Sichem.
De moeizame ontwikkeling van de Vlaamse film weerspiegelt zich in het feit dat de eerste lange speelfilm De Witte (1934) van Jan Vanderheyden naar de gelijknamige roman (1920) van streekschrijver Ernest Claes tot vandaag tevens het grootste - Mira uitgezonderd, het enige - Vlaamse bioscoopsucces bleef. De latente crisis, die in de eerste plaats te wijten is aan de logge, administratieve werking van het subsidiëringsapparaat en in de tweede plaats aan het gebrek aan vorming bij potentiële scenarioschrijvers, bracht enkele filmbusinesslui op het idee het dan maar eens met een remake van die uiterst populaire De Witte te wagen.
Dit was nauwelijks een gok te noemen. De populariteit van het folkloristisch t.v.-feuilleton Wij, Heren van Zichem (1970-71), eveneens naar het werk van E. Claes, samen met de bekendheid van de roman (117de druk!) in brede lagen van de bevolking stonden borg voor een kassucces, waaraan de Vlaamse film blijkbaar behoefte had.
Op zoek naar een cineast voor een dergelijke remake botste men toevallig op Fugitive Cinema-cineast Robbe de Hert, die onverwacht toehapte. De Hert zat immers na zijn Camera Sutra (1972), een merkwaardige modernistische film - een unicum in de periode 1970-75, toen in het spoor van Mira de verfilmde literatuur hoogtij vierde - en Le Filet Américain (1978), een totaal a-commerciële politieke documentaire, in een financiële impasse. Tevens zag hij in een Vlaamse ‘superproduktie’ - 25 miljoen Belgische frank - de mogelijkheid om zijn filmtalent alsnog te bewijzen tegenover hen die daar omwille van de subversieve originaliteit van zijn vroeger werk nog niet van waren overtuigd. Voor het eerst in zijn filmcarrière kreeg De Hert de kans om met een behoorlijk filmbudget en de nodige filmcrew aan het werk te gaan.
Voor het scenario werkte hij vooral samen met romanschrijver Fernand Auwera en journalist Gaston Durnez, terwijl ook wijlen L.P. Boon en Hugo Claus hun medewerking verleenden. In tegenstelling tot Vanderheydens De Witte werd De Witte van Sichem meer dan een anekdotische aaneenschakeling van de fratsen van een dorpse schooljongen. De film is tevens een sociaal geëngageerde reconstructie van het Vlaamse plattelandsleven in het begin van de 20ste eeuw. De Witte is er een twaalfjarige jongen (een opmerkelijk geregisseerde Eric Clerckx) die het onrecht en de onderdrukking aan den lijve ondervindt, er zich van bewust wordt en op zijn manier revolteert. Het gevolg is dat De Witte van Sichem allesbehalve een komische film werd. Omdat de kineast zich verplicht zag de algemene conceptie van het boek te volgen, komen de overbekende anekdotes (de Witte, die overvloedig zout in de aardappelen doet, die de wijwaterkwast te nat maakt, die na de zwempartij naakt naar huis moet, enz.) erin voor maar ze zijn in het geheel van de schrijnende sociale context eerder een dissonant, waarom men als toeschouwer nauwelijks grinniken kan. ‘De kruising tussen Kes van Ken Loach en Tijl Uilenspiegel’ zoals Robbe de Hert het uitdrukte, geeft de film een tweeslachtigheid die vooral door een gebrek aan een aanvaardbare kinderpsychologische benadering onecht overkomt. Daaraan kunnen de knap geënsceneerde arbeidsen volksscènes noch de natuurlijke, in het Brabants gesproken dialogen, waarbij niet-Brabanders soms wel voettitels zullen missen - weinig verhelpen.
Overigens sluit deze filmproduktie aan bij het beeld dat de Vlaamse film uit de eerste helft van de jaren zeventig overwegend kenmerkte: een evocatie van het nabij verleden (het begin