problemen die hij aansnijdt - waaronder de telkens weer opduikende basismoeilijkheden: de interpretatie, het literaire waardeoordeel en de kwestie van de autonomie - blijft sterk voeling houden met het concrete literaire werk. Bovendien: als het oude niet helemaal voldoet, verwerpt hij het niet radicaal (zoals b.v. Verdaasdonk), maar probeert door wijzigingen, verstandig toepassen van het bruikbare en het vermijden van extreme voorbeelden als toetssteen, de bestaande resultaten aan te passen aan nieuwere inzichten. Zijn toon is wijs en verstandig. Hij beoordeelt de nieuwe situatie rustig en veroordeelt het oude niet overhaast.
Een van de belangrijkste problemen in de literatuurwetenschap van de afgelopen tien jaar is de autonomie van het literaire werk. Maatjes uiteenzetting hierover heeft veel stof doen opwaaien. Ook Mooij heeft veel geschreven over dit onderwerp, zij het vanuit een iets andere invalshoek. In maar liefst vier artikelen komt het uitvoerig aan de orde (in enkele andere terloops). Hier blijkt enigszins het nadeel van bundelen van bestaande artikelen. Enerzijds overlappen de opstellen elkaar, anderzijds is de zienswijze van de schrijver niet geheel consistent: binnen deze bundel zie je Mooijs standpunt lichtelijk verschuiven. De autonomie van een werk wordt steeds meer gerelativeerd. Ik geef daar nu wat voorbeelden van.
In hoofdstuk III heet het: autonomie wil zeggen dat een roman ‘in staat wordt geacht los van de werkelijkheid zijn eigen wereld op te bouwen’ (71). De roman is geen afbeelding van de werkelijkheid, maar literaire werken ‘beïnvloeden omgekeerd wel de werkelijkheid van hun lezers’. Het gaat om ‘het afbeelden van de schema's die aan het menselijk leven ten grondslag liggen’ (86). Het gebruik van historische en aardrijkskundige feiten in de roman (met name de historische) heeft geen invloed op de autonomie-gedachte (77-79). In het volgende hoofdstuk voegt Mooij echter belangrijke beperkingen in en hij spreekt daar van betrekkelijke autonomie (103). Aan de hand van De waterman van Van Schendel geeft hij een overzicht van de kennis (o.a. historische en geografische) en de overtuigingen waarover de lezer moet beschikken om het werk te kunnen begrijpen (93-98). ‘De verdedigers van de autonomie’, zegt Mooij, menen dat naast (uiteraard) kennis van de taal daar ‘niet van veel belang’ bijkomt (93). Dit vecht hij aan. In hoofdstuk VII dat handelt over de metafoor komt Mooij tot de conclusie: ‘om te weten wat een literair werk semantisch betekent... is werkelijkheidskennis nodig... metaforen... dragen bij tot een beperking en relativering van de autonomie’ (212). Ook hoofdstuk VIII behandelt de verhouding literatuur-werkelijkheid. Mooij concludeert dat de scheiding daartussen nooit absoluut is (248), ‘evenmin is zij ooit volledig opgeheven’ (id.); ‘de autonomie van literaire werken en de afschermende instelling die zij van de lezer verlangen zijn hoogstens betrekkelijk’ (248, curs. van R.K.).
Het is duidelijk dat Mooij in de loop der jaren (hoofdstuk III is een bewerking van een artikel uit 1961!) over autonomie iets anders is gaan denken. Of moeten we zeggen dat hij zijn standpunt telkens verder uitgewerkt heeft? De welwillende houding t.a.v. de autonomie-gedachte in hoofdstuk III, is in hoofdstuk VII en VIII niet meer duidelijk aanwezig. Dat kan storend zijn voor de lezer.
Bij bovenstaande opmerkingen dient men wel steeds in het oog te houden dat Mooijs uiteenzettingen bijzonder helder, overtuigend en nuttig zijn. De consistentie bij andere problemen is wel aanwezig. Bij discussies over het al of niet autonoom zijn van literaire teksten spelen Mooijs redeneringen nog altijd een belangrijke rol. Wie voor het eerst kennis wil maken met de problematiek kan het best eerst bij hem terecht. Dit geldt evenzeer voor de twistpunten ‘interpretatie’ en ‘literair waardeoordeel’. Het is geen geringe verdienste al in 1963 nauwkeurig aan te wijzen waar het kernprobleem van de literaire interpretatie ligt. Subjectiviteit dreigt hier altijd. Mooij ziet het scherp: men zegt meestal dat ‘interpretaties niet bewezen kunnen worden. Het fatale is veeleer dat zij zo moeilijk weerlegd kunnen worden’ (40).
De manier van redeneren en het oplossen van literair-wetenschappelijke problemen in dit artikel (‘Methodologie’) zijn representatief voor alle publikaties van Mooij. Ik ben ervan overtuigd dat die de literatuurwetenschap veel verder brengen dan de wilde theorieën van teksttheoretici als T.A. van Dijk of de afbrekende kritiek van Verdaasdonk e.a. Mooij pleit hier o.a. voor toetsing in soepele zin (42), voor intersubjectieve discussie en beoordeling (47). Ook stelt hij aanvaarding van een stringente methodologie voor (56) maar hij voegt terecht toe: ‘niet overdreven’. Deze laatste opmerking is nu weer hoogst actueel. De literatuurwetenschap dreigt wel eens af te glijden naar een steriele, natuurwetenschappelijke aanpak waarin formules, wetten, regelmatigheden en theoretische constructies de overhand krijgen. Dat zou nadelig zijn. Het beeld dat Gomperts (in Grandeur en misère van de literatuurwetenschap) geeft is nóg overtrokken: ‘Soms hebben literatuurwetenschappers ook wel vage belangstelling voor literatuur, zij lezen wel eens een boek... literaire werken betekenen voor hen vaak niet meer dan de kippen voor de bio-industrieel’ (11). Het is nuttig deze tendens te keren.
Ruud A.J. Kraayeveld.
J.J.A. Mooij, Tekst en lezer, Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1979, pp. 350.