om een verleden te herleven, een heden te intensiveren, en bovendien de grenzen van eigen persoonlijke ervaring te verwijden tot die van minstens een eeuw Westeuropese beschaving. (Duizend jaar zie ik er dus niet in, honderd lijkt me niet overdreven). Thomas staat voor jeugdherinnering-uit-de-oorlog en dood. Thomas staat voor heldendaad en dood (‘Eén graf draagt het opschrift: Thomas Paul / 8e Zouaves / Mort pour la France le 19-1-1915’, 116). Thomas staat voor de herhaling van een oude romantische liefdesgeschiedenis met Serge, en dood (‘Marie had er niet zo'n besef van, ze was zelf ook gevallen, door de luchtverplaatsing waarschijnlijk, de benen van het kind lagen over haar dijen (...) Iemand hield haar hand vast. Thomas? vroeg ze. Maar ze herkende de stem van Serge (...) Hoe kan ik zonder je verder leven, zei Serge, kan dit ons niet eeuwig verbinden? Maar ze wisten wel beter’, 82/4). Thomas staat voor buiten-dagelijkse affaires en dood. Iemand die ze zomaar meeneemt als ze in een boot - niemand weet zelfs dat ze varen kan, ook haar echtgenoot niet - naar het Verdronken Land van Saaftinge trekt. Droom of werkelijkheid? Doet er niet toe. Zij, Marie, noemt hem Thomas, en dat is het enige wat ertoe doet (‘Maar Thomas wil nog wat blijven in het Verdronken Land van Saaftinge zodat zij elkaar nog wat kunnen liefhebben en over Eeklo kunnen praten, wat het begrip van sommige mensen zeer zeker te boven gaat of voor sommige mensen stuitend is, maar voor Marie en Thomas ontzettend ontroerend’, 104)). Zo staat Thomas hier voor Verdronken Land van Saaftinge, ondergelopen dagdromenland, en dood. In een nog verder stadium figureert hij in de dagdromen van de netjes-getrouwde en ordentelijk-werkende huisvrouw-docente die hem als jongere minnaar neemt (‘Ik ben moe, zei Thomas. Hij legde zijn hoofd op Marie's
schouder en sloeg zijn arm om haar heupen,
zodat een paar mensen enigszins gegeneerd het hoofd afwendden omdat ze uit de situatie niet konden afleiden van welk allooi dit eigenaardige stel was’, 118), en hem situeert in een huis vlak bij het hare. Jonge Thomas duurt tot zij zwanger raakt (‘En Thomas dacht dat hij nu wel verloren zou zijn voor Marie en zij voor hem, nu zij de vrucht van haar rijkdom zou plukken. Hij zag nu geen enkele reden meer om bij haar te zijn, om haar te vergezellen op haar tochten, om te durven wat zij niet kon’, 125/6)). Thomas staat ook voor de lievelingsverzen van Marie, die van Apollinaire, ‘ik ben de onbeminde’, Isidora Duncan, zo ongelukkig gestorven, voor de honderdduizenden naamloze doden van het ossuarium te Verdun.
Thomas was/is/zal zijn de accolade tussen herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog, en de tijd erna, tussen eigen pijn en een veelvoud daarvan bij anderen, tussen groot Eeklo en klein London van de herhaalde liefdesgeschiedenis met Serge. Door middel van passages die moeiteloos in elkaar overlopen, zonder enige gewildheid of gekunsteldheid, en door stijlnuances die feilloos passen bij die zo verschillende passages, bouwt Zvonik bovenomschreven meerdimensionale ervaring op.
Thomas is echter ook voor de vrouw Marie het andere, datgene wat juist niet in haar eigen bestaan voorkomt, of zelfs maar voor kan komen, wat zij niet durft. Als zij klein is, is het oorlog. De mannen zijn weg. Zij leeft tussen vrouwen, moeders en grootmoeders. Er is dan een Thomas, en er is er geen meer, als hij met zijn amper twaalf jaar roekeloos van de brug is gestort. En als de wereld weer langzaam met mannen voldruppelt, teruggekomen mannen, nieuwe mannen, groeit Thomas toch mee, hoewel hij toch telkens van de brug valt, eerst op de kolentrein, later op de kolenboot als zij zelf kan varen, - en als hij haar telkens laat roepen ‘kom!’ en ‘niet doen!’ En als er later overheersend mannen daar zijn, door echt gewettigd en zwangerschap bezegeld, loopt hij nóg door haar tuin, al doet zij druk of zij hem niet ziet. Hij, de knaap, de jonge man, de omlaaggevallen vogel in haar vrouwenleven. ‘Thomas gaat naar Saaftinge’, luidt het op het eind als zij zelf leven voelt in haar buik, tegenover al wat dood was in haar leven en in dat van haar land en eeuw, ‘al naar het verdronken land. Al in zijn blauwe broek en hemd. Al in zijn blauwe laarzen. Thomas kan niet over de wateren lopen’ (126), en dat betekent zijn einde.
Hard moet Loekie Zvonik hebben gewerkt om de sprong van Hoe heette de hoedenmaker? naar Duizend jaar Thomas met zo'n succes te hebben kunnen maken. Want de veelzijdigheid van gegeven, optiek, perspectief en stijlmiddelen lag in dat eerste werk van haar, nu vier jaar terug, zeker al voor handen, maar hoe ongeordend nog vergeleken bij Duizend jaar Thomas. Hoe onbewust ook nog eigenlijk, en hoe - in vergelijking ook weer - onhandig soms ook nog gehanteerd.
Zvonik heeft duidelijk de leerlingenjaren achter zich. De gezellen van het gilde kunnen haar nu zéker trots en vreugdevol begroeten.
Hanneke van Buuren.
Loekie Zvonik, Duizend jaar Thomas, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1979, paperback, 128 blz.