hoedskruid, duindoorn... Zij ervaart deze natuurfenomenen niet als voorwerpen op een botanische wandeling, wel als tekens van een andere werkelijkheid, waarmee ze communiceert en die ze als een existentiële gewaarwording ondergaat:
Ik heb de witte schermbloem van je ogen
geplukt en in mijn eigen grond geplant.
Zij wortelt wonderbaar tussen mijn zinnen. (8)
De meeste van deze gedichten zijn in sonnetvorm geschreven en tot een ‘je’ gericht. Planten, kruiden, bloemen openen zich letterlijk en figuurlijk. Voortdurend wordt het taalproces hierbij betrokken. Gedichten zijn immers ‘een venster op het licht’. In de laatste strofe van Ogentroost b.v. constateert ze:
Hier wordt het rijmwoord waar: de ogentroost
rankt grond en wolken in bezield verband
dat niemand ziet dan wie het gras liefkoost. (11)
Merkwaardig is ook hoe Maria de Groot, vertrekkend van een bijna wetenschappelijke ‘kennis van zaken’, de dingen raakt in hun mythische symboolwaarde. Een gaaf gedicht als Ronde zonnedauw (13) is daar een typisch voorbeeld van. Als we weten dat de zonnedauw kleverige vloeistof afgeeft en de druppels ervan als briljanten fonkelen in de zon, maar gevaarlijk en verraderlijk zijn, kunnen we het gedicht ervaren als een dramatische uitbeelding van het spel van leven en dood, door de plant weerspiegeld.
Het paardebloemzaad legt de aantrekkingskracht en wisselwerking tussen hemel en aarde bloot en krijgt de gestalte van de god ‘Wodan met blinkende staf, / arts van bezwangerde luchten, herder van vuur’ (15). Ofwel identificeert zij zichzelf (als wij) met de duindoorn, die het lot van al het geschapene deelt, ‘tot wij in stof verdwalen één voor één’ (18). Het is het (nood)lot van ‘Oedipus’ (19), dat evenals de confrontatie met Engelse landschappen, vragen oproept zonder direct antwoord en toch weet ze: ‘er moet een woord zijn dat dit land herschept’ (21).
Reeds eerder, in het derde gedicht, een ‘Aan Loek’ gericht sonnet, had ze gevraagd:
Verlichte, neem uit dit Inferno mee
de vrouw die vruchteloos probeert in taal
de nacht te overwinnen die hier heerst... (9)
Het slotgedicht van deze afdeling is het sonnet Eurydice en Orpheus, niet Orpheus en Eurydice. Dat is symbolisch. De tocht gaat niet van licht naar duisternis, maar van duisternis naar licht. Eurydice mag Orpheus uit de duisternis leiden. Zij is Beatrice geworden:
Nog gaan de schimmen dreigend met ons mee,
maar ginds wint licht. De zon zal ons bevrijden. (22)
Het is de schakel naar Androgyn, wat letterlijk betekent: manvrouwelijk, tweeslachtig wezen dus. In deze afdeling ontwikkelt Maria de Groot een visie die me vaker deed denken aan Vondels kosmologische visie en de plaats daarin van de twee-éénheid van man en vrouw als oerbeginsel van het menselijk bestaan. In het krachtige openingsgedicht Een ladder tegen de zon (25) plaatst ze het vrouwelijk principe tegenover de mannelijke legers en heerschappij. Als een vorstin zet ze het heelal naar mensenhand. Die thematiek ontwikkelt ze ook in de volgende gedichten. De als slavin vertrapte vrouw demythologiseert de mannelijke helden, de centauren, d.w.z. zij herleidt de schepping tot haar ware proporties, op menselijke maat geknipt. In Koorddans (28) wordt de overwinning van het vrouwelijke, dat is het tot stand gebrachte evenwicht in het gewone, in een bijna woeste beweging uitgedrukt. Als dat bereikt is liggen de ‘Speelkaarten’ (30) anders en
wacht de vrouw op de geboorte van taal
wacht de vrouw op de wedergeboren woorden
de hartevrouw, zo wacht ze, verwacht ze haar sproke.
Dan dienen de sonnetten ‘zich geruisloos aan’ (31). Inderdaad. De sonnetten die na dit geweld volgen, behandelen de kernthematiek van deze afdeling. In de mens als twee-éénheid weerspiegelt zich het kosmische gebeuren of andersom, in het kosmische (liefdes)spel van zon en maan weerspiegelt zich het proces van de groei naar het volwaardig mens-zijn: de synthese tussen aarde en hemel, ziel en lichaam, geest en vlees. Maria de Groot gebruikt hier een erotisch jargon dat tegelijk zinnelijk en bijbels is, aards en mythisch. De exponent van deze visie is het duidelijkst verwoord in Androgyn (38):
Wanneer wij zijn geworden die wij zijn:
twee mensen lijfelijk in dezelfde pijn
verankerd, elkaars vruchtbaar evenbeeld
in de bevruchting; lief dat lief omstreelt
en kust; wanneer de vrouw haar geestkracht temt
terwille van de eenwording, de man
zijn warm lijf heel de vruchtbaarheid toewendt
die hem bezielt en niet verschrikken kan,
zal de tijd rijp zijn als de rijpe schoot
die in manvrouwelijke kracht vervuld
de oorsprongen van leven openbaart.
Dan zal de geest, als kruiseling ontbloot
aan oude driften, ongeëvenaard
verrijzen en als geest worden onthuld.
Als dat stadium is bereikt, kan