werp van het gedicht. Alleen door wat stil ligt uiterst geduldig, voortdurend remmend en vertragend, in eindeloze herhalingen vervallend, alleen zo schrijvend kan ik ontdekken wat mij beweegt’ (p. 26), vindt een aanvulling in Het gelijk van Braque: ‘Alleen wat stil ligt / dient de beweging’ (p. 31; voorheen verschenen in Raster, 4, 1977). Stilte dus, de onbeweeglijkheid van het stil-leven als noodzakelijke voorwaarde voor beweging en voor bewust-zijn. In de cyklus
Slakkegang in de derde afdeling (voorheen in Raster, 7, 1978),
ongetwijfeld het beste van wat in de bundel te vinden is, wordt de thematiek van stilte-rust-reductie van beweging verbonden met het motief huis-graf. In het motto van César Vallejo wordt de ‘onontkoombare gelijkenis tussen een huis en een graf’ vastgesteld, maar: ‘een huis voedt zich met het leven van een mens, terwijl een graf zich voedt met zijn dood’, zodat in de tegenstelling rust-beweging meteen de problematiek levendood geïntegreerd is. Het centrale motief is opnieuw het niets of het bijna-niet-zijnde (p. 44):
Rondscharrelen als een slak
Het reductie-proces is overal aanwezig. Volledige leegte wordt echter niet bereikt: leegte schept immers tegelijk een aanduiding van een zijnde (p. 55):
Nooit raakt de kamer leeg lijkt wel
vertekent haar afwezigheid
De reeks bevat verder ook een in memoriam Jan Hanlo, ‘overgeschreven’ van een foto, waarin alles ‘verdwijnt in hemelsblauw’ (d.i. symbolisch voor oneindigheid?).
De vierde afdeling bevat één enkel lang gedicht, In de schaduw van de mus, waarin dit nieuwe beeld voor het niet of nauwelijks waarneembare op een bredere tijdsdimensie wordt betrokken: het heden van het waarnemend ik valt samen met het verleden van Opicinus (‘middeleeuwse monnik en cartograaf’) en ‘de herder’, d.i. ‘Drie stel hersens in elkaars verlengde / een eendere schaduw werpend’. De waarneming van het ik speelt zich af op de rand van de (on)-bewuste herinnering (p. 69): ‘ik (...)
en dan nog achter zijn rug.
Ook in de laatste reeks wordt dezelfde problematiek uitgedrukt, maar nu met beelden uit de sfeer van eten en van de keuken: ‘Doodstil maar nooit stil genoeg / voor de uiteindelijke reductie: / de maaltijd dampend op het bord’ (p. 76). Pas in het slotgedicht, Moederziel alleen, wordt het enig mogelijk ‘voorgoed’ gesteld, het definitieve einde, de dood, waarbij ook de in deze bundel meest opvallende reductie in de taal zelf optreedt (p. 80):
Glimlachend zal zij liggen
in haar kist voorgoed op alle dalgen
en alle vragen en dus ook mij voorbij.
Anne Marie Musschoot.
J. Bernlef, Stilleven, Gedichten, Querido, Amsterdam, 1979, 80 blz.