De gekoesterde desillusie.
Frans Deschoemaeker (1954) over zijn zopas verschenen debuutbundel Stroomafwaarts (1): ‘De meest gedesillusioneerde generatie sinds dertig jaar treedt aan. (...) In het huidig tijdsklimaat van oververzadiging en moeheid wordt poëzie schrijven meer en meer een moeizame - maar elegant gedragen - vorm van overleven, een gesofistikeerd, barok, beredeneerd koesteren van het schone woord. Stroomafwaarts, ver van het Grote Gebeuren, gaat de dichter schuilen. In de rozen van de herfst.’ (flaptekst)
De dichter formuleert hiermee voortreffelijk het klimaat, de ‘filosofe’ en de titel van zijn bundel. Waar hij van een ‘generatie’ meent te moeten gewagen - de neo-romantici dan maar - struikelt hij m.i. toch over een overstatement. Tenzij hij bedoelt dat de gedesillusioneerdheid van deze neoromantici zo groot is, dat ze niet meer (of nog niet?) aan goede poëzie toe komen, alle ‘pogingen’ tot groepsvorming ten spijt. Deschoemaeker geeft eigenlijk ook het poëtisch klimaat van zijn bundel weer d.m.v. de motto's bij elke reeks: ze zijn van Baudelaire, van L. Cohen én van Patrick Conrad. Binnen de gedichten zelf heb ik nogal eens aan Maurice Gilliams gedacht. Decadentie, de dichter heeft er ook al over bericht in zijn flaptekst. Zijn levensgevoel is inderdaad hierbij onder te brengen: nu we de eighty's dan maar aangevat hebben, zal die decadentie weer wat nadrukkelijker aanwezig zijn, al is ze sedert Baudelaire eigenlijk nooit ver weg geweest. Bij Deschoemaeker is het toonaangevend gevoel: moeheid, leegte-ervaring. Het hele leven wordt één herfstig gebeuren, de laatste nutteloze ontploffing van kleuren vóór het einde (van de twintigste eeuw of van de hele aardkloot?). De dichter vraagt het zich niet af: hij leeft stroomafwaarts. Speurt met een vergrootglas de rozen van de herfst af. Onderkent de prachtige schimmels op de blaadjes. De verschaalde parfums. De zinloze overdaad vlak voor de dood. Hij klampt zich vast aan woorden, waarmee hij deze ervaringen van oververzadiging met braakneigingen als gevolg, vast poogt te leggen. Het gevoel ongelukkig te zijn en niet te weten waarom. Vage spleen. Elegisch levensgevoel ter wille van de herinnering. En uiteindelijk poogt hij op die wijze te overleven. Elegant-wanhopig. Met een gevoel van bijnawaanzin in een herfstig land dat een
nevelachtig-mooi West-Vlaanderen is.
Deschoemaeker schrijft heel plastische, beeldrijke poëzie. Lange verzen met een sleperig ritme en vrij weinig structuur in het geheel. Opvallend is het gebruik (ook wel misbruik) van vertragende woorden. Stroomafwaarts vloeit het water inderdaad zó traag dat het bijna stilstaat. In Deschoemaekers gedicht valt heel sterk de klemtoon op het vervloeiende waardoor het hele landschap, dat beantwoordt aan zijn innerlijk landschap, ook moeilijk te vatten is. Mistig en vervagend. In het eerste gedicht, dat overigens de titel van de bundel meekrijgt, komt dit al meteen tot uiting: de woorden ‘kerven’ niet langer ‘in de huid’, ze sluimeren; ze ‘overhuiveren als argeloze handen’; ze zijn ‘schaduwvlekken vloeiend over borst en mond’; de ik-persoon aanbidt het lichaam van de vrouw op een ‘lillend’ strand; er is nauwelijks nog beweging ‘als water / bij zijn monding uitdeinend en uitgeleverd. / En amper deining nog: beschrijf ik mij / aan deze woeste zomer.’ De gevoelens die hierachter schuil gaan zijn schroom, onzekerheid, aarzeling maar méér nog onmacht, gelatenheid en oververzadiging. Maar tenslotte is er ook een welbepaald gevoel van angst voor wat de dichter ‘de woeste zomer’ noemt. Levensangst, zelfs óók zoiets als walging, maar dan voortkomend uit een teveel, veeleer dan uit een tekort.
Uiteindelijk gaat het de hele bundel door, doorheen landschapsimpressies die iets impressionistisch hebben (aquarelachtig), over een zelfbeschrijving van de dichter: een jonge man poogt zijn positie te bepalen in de tijd en stelt zich daaromtrent vragen. Hij komt tot de vaststelling dat het bedrog waarin hij gedoemd is te leven zo groot is dat hij daar een ander subtieler bedrog, nl. dat van de woorden, tegenover moet stellen om te overleven. Dit laatste bedrog is tenminste bedwelmend. Maar het is tevens ook gesofisticeerd en beredeneerd. De spontaneïteit blijft daardoor achterwege. De dichter stelt vast dat hij leeft in een wereld waarin alles uiteenvloeit - zelfs de ‘boten’ waarmee hij aan ‘escapisme’ zou kunnen doen in een landschap, waarin ook de vrouwen zich uiteenvouwen als bloemen die ontbladeren, zodat ook de erotiek even voorbijgaand en vermoeid aandoet. De dichter voelt zich zo volstrekt uitgeleverd aan een wereld van oververzadiging en moeheid, dat hij vastzit en gedoemd is om ter plaatse te blijven rondtollen in een soort wer-