Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| ||||
Culturele kroniek | ||||
[pagina 424]
| ||||
LiteratuurDe Nederlandstalige literatuur van Suriname en de Nederlandse Antillen in 1979.De Nederlandstalige Surinaamse en Antilliaanse literatuur heeft in 1979 slechts een bescheiden aantal titels opgeleverdGa naar eind(1). De grote stroom die met de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 losbrak lijkt opgedroogd te zijn, terwijl de Antilliaanse schrijvers zich steeds meer op de eigen taal, het Papiamentu, richten. In geen van beide landen is het Nederlands erin geslaagd echt geworteld te raken in de eigen, nationale cultuur. Hoewel het Nederlands officiële taal, cultuurtaal en schooltaal is, bleef het toch steeds het medium dat niet het volk in alle lagen bereikte; het behield het vreemde van het Europese moederland. Opvallend is dat het werk van de bekende auteurs bijna uitsluitend in Nederland verschenen is. Een lezerspubliek dat het uitgeven in eigen land economisch aantrekkelijk maakt is in geen van beide landen aanwezig. Daarvoor is de bevolking te gering en zeker het gedeelte dat (Nederlands) leest. Een schrijver die zich in deze landen van het Nederlands bedient, is daarmee automatisch aangewezen op Europese uitgevers en lezers, waar hij terdege rekening mee dient te houden. Dit in feite absurde probleem - draait u de zaken maar eens om, dan ziet u hoe absurd - is trouwens niet specifiek Surinaams of Nederlands-Antilliaans. Het stelt zich ook voor de Franse en Engelse Caraïbische en andere ex-coloniale gebiedenGa naar eind(2). ‘Als jullie ons nu vragen hoe het komt dat we geen geschreven literatuur hebben, dan stellen jullie eigenlijk een schuldvraag’, schrijft Hugo Pos in de inleiding tot het Schrijversprentenboek van Suriname. Gouverneur Mauricius verweet de kolonisten reeds in de achttiende eeuw ‘dat ze altijd animum revertendi behouden en dus geen attachement hebben voor een land, 't welk ze considereeren niet als een woonplaats van hen en hare kinderen, maar alleen als een land van vreemdelingschap en passage’Ga naar eind(3). Men kwam om rijkdommen te halen, niet om cultuur te brengen. Met de uitzondering P.F. Roos die in 1804 zijn Surinaamsche Mengelpoëzie schreef, begint het Prentenboek; daarna volgen Johannes King, Albert Helman, Anton de Kom en vele anderen na de Tweede Wereldoorlog, waarbij opvalt dat de jongeren ontbreken. De verhouding tussen kolonie en moederland of in ons geval specifieker Suriname en Nederland, is een thema dat nu ruim vier jaren na de onafhankelijkheid nog steeds weer doorklinkt in Suriname. De ‘displaced person’ die tussen wal en schip is geraakt, vinden we aan beide kanten van de oceaan. Bea Vianen had in 1975 in Het paradijs van Oranje het thema van de Surinamer in Nederland, behandeld en verwerkt nu in Geen onderdelen de problematiek van de naar het geboorteland geremigreerde, al wat oudere schrijfster Astilla. In een bitter boek getuigt ze van de onmogelijkheid te aarden in Suriname en het is de Surinaamse maatschappij die er de volledige schuld van krijgt dat de mensen bij hun terugkeer vastlopen. Het thema heeft de schrijfster zo beheerst, dat ze in de vorm min of meer is vastgelopen; het is zeker niet haar beste boek geworden, omdat het getuigenis het verhaal te sterk domineertGa naar eind(4). Ook René de Rooy's kritiek op zijn geboorteland Suriname is niet mals. Deze leraar-schrijver woonde jarenlang op de Nederlandse Antillen en daarna in Mexico, waar hij in 1974 overleed. Hij heeft wel enkele keren geprobeerd te aarden in het land van herkomst. In zijn posthuum verschenen memoires, Verworpen vaderland, getuigt hij van de mislukking daarvan, die hij volledig wijt aan de politieke situatie in Suriname: hij verwerpt zijn vaderland hartgrondig, omdat het zijn inwoners niet de kans biedt op een bestaan van zuiverheid en integriteit. Ook als je als lezer niet automatisch gelooft in het gelijk van De Rooy en het ongelijk van een heel land, is het boek als beeld van de periode 1933-1973 voor de cultuurgeschiedenis van Suriname en de Nederlandse Antillen van grote betekenis. In 1974 publiceerde Astrid Roemer een roman Neem mij terug Suriname, waarin gesuggereerd werd dat bij terugkeer naar het vaderland alle moeilijkheden vanzelf wel zouden oplossen. Bea Vianen was in Het paradijs van Oranje in 1975 hierin reeds veel terughoudender, maar nu lijkt de schaal volledig door te slaan naar de andere kant, waarbij ‘vader Suriname’ wel heel erg onbarmhartig staat tegenover de verloren zoon of dochter. Corly Verlooghen woonde jarenlang in Zweden, maar is teruggekeerd naar zijn vaderland waar hij een poëziebundel publiceert: Juich maar niet te vroeg. Suriname speelt geen enkele rol, van aanpassingsproblemen is derhalve geen sprake. Waarschijnlijk zijn deze gedichten geschreven voor zijn terugkeer; het is bekend dat het werk van Verlooghen vaak lang moet wachten op publikatie. In eenvoudige taal richt de dichter zich tot de lezer en behandelt velerlei onderwerpen, waarbij het nut en het aangename elkaar moeten aanvullen. Verlooghen moet oppassen, dat hij niet te diepzinnig wil doen, want dan wordt hij onecht. Zijn ‘erotische poëzie’ vind ik ronduit discriminerend voor de vrouw; het is jammer dat hij die niet geschrapt heeft. In de metapoëzie waarin hij zich rekenschap geeft van de functie van het gedicht en de dichter vind ik hem het sterkst. Een beknopte bloemlezing uit vroeger | ||||
[pagina 425]
| ||||
werk besluit de uitgave, die zo een aardig inzicht in de ontwikkeling van deze dichter geeft, die bij uitzondering de oversteek terug over de oceaan gewaagd heeftGa naar eind(5). Nederland met zijn ontwikkelingsweeën van mono- tot multiraciale maatschappij wordt zeer uitvoerig en veelzijdig belicht in de grote roman van Edgar Cairo: Koewatra Djodjo / In de geest van mijn cultuur. De dubbeltalige titel suggereert reeds de dubbelslachtige positie van de Surinamer in Nederland. De grote schuldige in dit werk is Nederland dat geen begrip wil opbrengen voor de Surinamer met zijn eigen cultuur en zijn moeilijke positie in de keuze tussen handhaven van het eigene of aanpassen aan het nieuwe. Als thema dus zeker niet nieuw, maar Caïro slaagt erin door zijn schrijftrant - het Surinaams-Nederlands en het mozaïekkarakter van zijn werk, dat opgebouwd is uit kleine, afzonderlijke gebeurtenissen die samen één patroon gaan vormen in de totaliteit van het boek - een zeer gevarieerd beeld van de positie van de Surinamer in Nederland te schetsenGa naar eind(6). Hetzelfde thema, de verhouding tussen kolonie en moederland, wordt door de Antilliaan Frank Martinus Arion in zijn nieuwe, grote roman Nobele wilden naar mijn mening zo behandeld dat hij met kop en schouders uitsteekt boven de hiervoor genoemden. Hij maakt van een probleem tussen twee landen, in dit boek Frankrijk en het Caraïbische eiland Martinique, een algemeen wereldprobleem en laat zien hoe de verhouding kolonie-moederland eigenlijk die is tussen arm en rijk, die dwars door alle naties en rassen heengaat. Het verhaal gaat over de Zuidfranse bedevaartsplaats Lourdes en de industrie die zich om het wonder heen gevormd heeft. Zoals het meisje Bernadette door haar verbeelding aan de armoede wist te ontsnappen, ontkomt de hoofdfiguur, de uit
Frank Martinus Arion (o1936).
Martinique afkomstige Julien, wegens dezelfde eigenschap aan zijn positie van koloniale en raciale minderwaardigheid. De verbeelding die in de Westeuropese decadentie te gronde gericht is, maar in de Derde Wereld en bij de jongeren nog wel functioneert, zal de macht in de wereld overnemen. Hoewel dit werk geschreven is in het Nederlands, hoort het door zijn inhoud tot de literatuur van het Caraïbisch gebied, omdat het de thematiek, zoals die in dit gebied aanwezig is, meesterlijk vorm geeftGa naar eind(7). Tot slot noem ik nog de bijzonder interessante uitgave Julio Perrenal; Dichters van het Papiamentse lied, door Jules de Palm en Julian Coco, dat tegen de bovengenoemde problematiek aanleunt. Hier is sprake van een zoeken naar het eigene in de eigen taal en cultuur. ‘Julio Perrenal’ is een samentrekking van de schrijversnamen Jules de Palm, René de Rooy en Pierre Lauffer, die in de Tweede Wereldoorlog een aantal liederen in het Papiamentu schreven als tegenhanger van de officiële Nederlandse taal. Deze liederen, met de melodieën door Julian Coco, de vertaling in het Nederlands en de geschiedenis van hun ontstaan, vinden we in deze bijzonder amusante en geestig geschreven uitgave. Willen we het Nederlandstalig werk van Suriname en de Nederlandse Antillen in 1979 onder één noemer brengen, dan zullen we die vinden in een zoeken naar het eigene én een plaatsbepaling van de schrijver tegenover zijn geboorteland en het (voormalige) moederland, of wat ruimer: tussen Europa en de Derde Wereld. Waarbij we moeten bedenken dat dit plaatsvindt in een door de schrijver aangeleerde, tweede taal, nl. de taal van dat voormalige moederland, wat de moeilijke positie waarin hij verkeert illustreert. Wim Rutgers. | ||||
Bibliografie:Suriname:
| ||||
[pagina 426]
| ||||
| ||||
Nederlandse Antillen:
|
|