Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Rechtstreekse overheidssteun aan de Belgische dagbladpers
| |
[pagina 410]
| |
Als rechtstreekse overheidssteun beschouwt men, daarentegen, elke rechtstreekse uitkering van overheidsgelden aan krantenbedrijvenGa naar eind(4). De onrechtstreekse overheidssteun is veel ouder dan de rechtstreekse: vele Europese landen hebben, decennia geleden, dergelijke maatregelen genomen en ze later uitgebreid. Op deze wijze hoopten ze de prijs van de kranten laag te houden en dus brede lagen van de bevolking de toegang tot de pers mogelijk te maken, c.q. te vergemakkelijken. Vooral vanaf het einde van de jaren vijftig kwamen een aantal regeringen en parlementen tot de conclusie dat de onrechtstreekse steunmaatregelen onvoldoende bleken om de verdwijning en de concentratie van en de groeiende ongelijkheid tussen autonome redacties en titels tegen te gaan. Langzamerhand groeide zelfs het inzicht dat de onrechtstreekse hulp deze ongewenste ontwikkelingen soms in de hand werkte. Zoals ik elders schreef: ‘...stelde men vast, dat de onrechtstreekse maatregelen vooral de grote bedrijven, oplagen en redacties ten goede komen, waardoor ze, in sommige gevallen, zelf tot een bijkomende concentratiefactor worden. (Vervolgens) zijn de onrechtstreekse maatregelen, althans in België, afgestemd op de werkingsbehoeften van de persbedrijven en niet op de steeds belangrijker wordende investeringsbehoeften. Tenslotte hebben ze eerder de infrastructurele posten op het oog dan de redactionele’Ga naar eind(5). Vandaar dat een aantal landen hun toevlucht nam tot andere, m.n. rechtstreekse vormen van overheidssteun. In vergelijking niet alleen met de in dit opzicht vooruitstrevende Scandinavische landen, maar ook met Nederland, Frankrijk en de Duitse Bondsrepubliek kwam het in België vrij laat tot corrigerende initiatieven. | |
De eerste intentieverklaringen.De eerste, verre aanloop tot rechtstreekse overheidssteun vindt men terug in de Regeringsverklaring van het kabinet-Eyskens/Cools II van januari 1972. Daarin heette het, dat ...dringende maatregelen (moeten) genomen worden om het behoud te verzekeren van de geschreven opiniepers, die een voorwaarde is voor de werking van een democratisch regime’. Nog concreter was een passage uit de verklaring van de regering-Leburton/Tindemans/De Clercq in januari 1973. ‘Een moderne democratie kan niet op een juiste wijze werken zonder alle burgers een zo volledige en objectieve voorlichting als mogelijk te verstrekken. De geschreven pers, gedwongen het hoofd te bieden aan economische moeilijkheden, moet kunnen worden geholpen in navolging van wat in de meeste Europese landen gebeurt; de vrijheid van de informatie bepaalt mede de waarde van die democratie, waarvan zij één der betrouwbaarste pijlers is. Die tegemoetkoming moet, onder ernstige en objectieve voorwaarden, het grootste mogelijke pluralisme in onze geschreven pers verzekeren, zonder politieke of economische discriminaties onder de dagbladen in het leven te roepen en met een absolute eerbiediging van hun onafhankelijkheid.’ Kort daarop besloot het Kabinet voor de rechtstreekse overheidssteun aan de pers 100.000.000 fr. uit te trekken op de begroting van 1973 en 200.000.000 fr. op de begroting van 1974. Het was kennelijk de bedoeling om de ‘tegemoetkoming’ op deze wijze te institutionaliseren, d.w. z. elk jaar te laten hernieuwen via de wet op de begroting van de diensten van de Eerste Minister. Tegen deze procedure rees echter verzet van de Senaatscommissie voor de Financiën, zodat de Regering verplicht was een afzonderlijk wetsontwerp in te dienen. Met het oog op de verdeling van de be- | |
[pagina 411]
| |
schikbaar gestelde kredieten had de Regering overleg gepleegd met de Vereniging van de Belgische Dagbladuitgevers (voortaan B.V.D.U.) en met de Beroepsunie van de Belgische Pers (voortaan B.U.B.P.), de representatieve organisatie van de beroepsjournalisten. Waarschijnlijk heeft de Regering alleen maar kunnen vaststellen dat haar beide gesprekspartners er over de hen voorgelegde materie erg verschillende meningen op nahielden. De uitgevers bevestigden het standpunt dat ze sinds 1971 huldigden, nl. hun voorkeur voor een uitbreiding van de onrechtstreekse steunmaatregelen en hun voorbehoud, zoniet afwijzende houding t.a.v. rechtstreekse ‘subsidiëring’. Daarentegen had de B.U.B.P. zich reeds in 1972 verheugd over het voornemen van de toenmalige regering om een dergelijke steun wel in te voeren. De beroepsjournalisten waren echter van mening, dat de steunkredieten overwegend de redactionele functie van het dagbladbedrijf ten goede moeten komen. Voorgesteld werd aan elke krant een ‘informatietoelage’ te verstrekken bestaande uit - de salarissen van twintig redacteurs waarvan de taken en/of de rubrieken en de kwalificaties zouden worden aangeduid; - de lasten van het Belga-abonnement; - een papiercontingent, dat de kosten zou dekken van twaalf voor de redactie gereserveerde bladzijden. Dit contingent zou hoogtens 50.000 exemplaren omvatten. Vanaf het begin werd het kabinet dus geconfronteerd met twee vrij uiteenlopende adviezen. | |
De wet van 27 december 1974.Ondanks het voorbehoud van de uitgevers, diende de regering Leburton in november 1973 een wetsontwerp in ‘betreffende de toekenning van een rechtstreekse tegemoetkoming aan de dagbladpers’. De Memorie van Toelichting wijst er op dat de krantenbedrijven het hoofd moeten bieden aan ‘...de behoefte aan herhaalde belangrijke investeringen onder druk van de snelle technische vernieuwingen, evenals (aan) de toenemende loonlast en de stijgende algemene kosten’. Daar de dagbladen verkocht worden ‘tegen een prijs die lager ligt dan de kostprijs’, moeten de inkomsten uit reclame het deficit aanvullen en de winst verzekeren. Derhalve worden de kranten die ‘...wegens hun oriëntatie, hun publiek of hun beperkte oplage niet voldoende publiciteit kunnen verwerven’ in hun bestaan bedreigd, zodat een ‘...verarming van de opinieverscheidenheid... reëel en acuut (is)’. Zoals de meeste Europese landen, verleent België aan de dagbladpers zogenaamde onrechtstreekse hulp. Maar ‘elke vorm van tegemoetkoming op onrechtstreekse wijze komt in overwegende mate ten goede aan kranten met een grote oplage of aan kranten die over voldoende middelen beschikken voor nieuwe investeringen. Vermits vooral de dagbladen met kleinere of gemiddelde oplage in hun bestaan worden bedreigd, moeten, zoals in de meeste Europese landen gebeurt, andere vormen van hulp aan de pers worden voorzien’. De Memorie van Toelichting weidt tenslotte uit over de voorwaarden van de rechtstreekse steunverlening. Een grote omzichtigheid is geboden omdat die overheidshulp ‘...rechtstreeks te maken heeft met de constitutionele vrijheid van de drukpers’. De voorgenomen tegemoetkoming moet derhalve kunnen gebeuren ‘...in ernstige en objectieve voorwaarden die het grootst mogelijke pluralisme in de geschreven pers verzekeren, zonder politieke of economische discriminaties onder de dagbladen in het leven te roepen en met een absolute eerbiediging van hun onafhankelijkheid’. Daartoe dienen, volgens de Regering, | |
[pagina 412]
| |
twee voorwaarden te worden vervuld. In de eerste plaats moeten ‘...de betrokken milieus zelf instemmen met deze overheidssteun’. En vervolgens dient ‘...de wetgevende macht hierbij haar verantwoordelijkheid (op te nemen), en de beginselen van deze hulp aan de dagbladpers (vast te leggen) in een wet’. De tekst zelf van het Ontwerp stipuleerde dat de voorziene kredieten verdeeld zouden worden onder de dagbladeenheden die erkend zijn bij een in de Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit. Alvorens dit K.B. te redigeren, zou de Regering het gemotiveerd advies inwinnen ‘...van de representatieve vereniging van de dagbladuitgevers enerzijds, en anderzijds van de beroepskringen’. Ook de verdeelsleutel zou bij K.B. worden vastgelegd. Kort na de indiening van deze tekst kwam de regering Leburton ten val. Het Kabinet-Tindemans I liet de tekst van verval ontheffen en, in een ietwat gewijzigde vorm, in de bevoegde Commissies en in de Openbare Vergaderingen van Kamer en Senaat behandelen. Na allerlei avonturen kregen ontwerp en wet een nieuwe titel, nl. ‘tot behoud van de verscheidenheid in de opiniedagbladpers’. De Memorie van Toelichting bleef onveranderd, maar de tekst zelf werd op sommige punten gewijzigd. Voortaan zou de regering, vóór de redactie van het K.B., alleen het advies van de B.V.D.U. moeten inwinnen. Verder werd de tekst zó aangepast dat de Franstalige communistische krant Le Drapeau Rouge onmiddellijk van de steun kon genieten. Enkele dagen na de goedkeuring van het ontwerp, liet de regering het uitvoeringsbesluit verschijnen. Het K.B. van 20 januari 1975 stelt, op de eerste plaats, de criteria vast waaraan een dagbladeenheid moet beantwoorden om van de steun te kunnen genieten. Naast een bepaalde continuïteit en het eerbiedigen van de eenheidsprijs van de dagbladen, wordt een verkochte oplage van 7.500 ex. geeist. In de tweede plaats wordt een forfaitaire som (4 miljoen voor 1973, 7 miljoen voor 1974) toegekend aan de enige Duitstalige dagbladeenheid. Het resterende krediet wordt in twee gelijke delen gesplitst ten behoeve van resp. de Nederlandstalige en de Franstalige dagbladeenheden. Tenslotte wordt bepaald, welk gedeelte van de kredieten naar elke dagbladeenheid zal gaan. Met het oog daarop worden aan elke dagbladeenheid 3, 2 of 1 punten toegekend. Volgens het K.B. bedraagt het waardecijfer 3 ‘a) voor de dagbladen die meer dan 300 dagen per jaar een morgeneditie hebben verzorgd op voorwaarde dat het dagblad een zelfstandige redactionele en technische eenheid uitmaakt en geen financiële binding heeft met een andere dagbladeenheid; b) voor de dagbladeenheden (...) die slechts één toelage vragen voor alle dagbladtitelsGa naar eind(6). Het waardecijfer is 2 voor het dagblad dat meer dan 300 dagen per jaar een editie heeft verzorgd op voorwaarde dat het dagblad een zelfstandige redactionele en technische eenheid uitmaakt doch ongeacht de eventuele financiële bindingen met een ander bladGa naar eind(7). Het waardecijfer bedraagt 1 in de andere gevallen’Ga naar eind(8). Per cultuurgemeenschap wordt het aantal toegekende punten samengeteld, waarna de globale som gedeeld wordt door het aantal punten. Op deze wijze verkrijgt men, per taalgemeenschap, het krediet dat één punt vertegenwoordigt. Dan wordt de verkregen som met twee of drie vermenigvuldigd. Zo kan worden uitgemaakt, welk gedeelte van het krediet aan elke dagbladeenheid moet worden uitgekeerd. Het verschillende totaal aantal pun- | |
[pagina 413]
| |
ten per taalgroep vormt een verklaring voor het feit dat een Nederlandstalige kranteneenheid-met-drie-punten in 1974 ruim 12 miljoen ontving, tegenover iets meer dan 7,5 miljoen voor de vergelijkbare Franstalige entiteit. In tegenstelling met de Regering-Leburton beschouwde het Kabinet-Tindemans I deze wetgeving niet als een (recurrente) kaderwet, maar als voorlopig. Volgens verklaringen van de Eerste Minister lag het in de bedoeling van zijn regering(en) om, na grondige studie, tot een (betere) definitieve regeling te komen. Het kabinet bereidde allerlei initiatieven voor om dit doel te bereiken. Omdat de werkgroepen onvoldoende snel opschoten, vroeg de regering het parlement de voorlopige regeling voort te zetten in 1975 en 1976. In 1977 en 1978 zat premier Tindemans een kabinet voor, waarvan de socialistische partij(en) deel uitmaakte(n). Tengevolge daarvan wijzigden regering en parlement enigszins de tekst van de wet, zoals die in 1974 was goedgekeurd. Van een dagbladeenheid werd, om het maximumkrediet te verkrijgen, niet langer geëist dat ze technisch en redactioneel onafhankelijk zou zijn, maar alleen redactioneel. Op deze wijze kreeg het Franstalige socialistische partijblad Le Peuple weer het hoogste krediet dat het, in 1975 en 1976, had moeten missen omdat het gedrukt werd op de persen van een zusterblad in Charleroi. In juli 1978 werd de - in 1977 geamendeerde - wet van 1974 opnieuw verlengd, nadat premier Tindemans had beloofd dat de studie van een definitief ontwerp haar einde naderde. In oktober van datzelfde jaar nam Tindemans echter ontslag als eerste minister; op dat ogenblik was het uitvoeringsbesluit nog niet geredigeerd, laat staan verschenen. Dit gebeurde onder de Regering-Van den Boeynants. | |
Het Koninklijk Besluit van 1978 en de kaderwet van 1979.Deze hield daarbij rekening met een nieuw ‘advies’ van de B.V.D.U. Dit advies stelde voor, 4% van het totale krediet voor te behouden aan de Duitstalige dagbladeenheid en, voor het eerst, 6% aan het agentschap Belga. De resterende som zou, zoals voordien, in twee gelijke delen worden gesplitst voor resp. de Nederlandstalige en Franstalige dagbladeenheden. De B.V.D.U. stelde voor om, bij de verdeling, voorrang te geven aan de dagbladen met een verkochte oplage van minder dan 50.000 ex. en met reclame-inkomsten van minder dan 75.000.000 fr. Dergelijke dagblad(eenhed)en zouden maximum 9 punten kunnen krijgen naargelang het aantal vast tewerkgestelde beroepsjournalisten, het aantal redactionele bladzijden en van de verhouding tussen reclame- en verkoopinkomsten. Elk punt is goed voor 1, 2 miljoen fr. zodat de prioritaire verdeling aan elke dagbladeenheid die daarvoor in aanmerking komt, ten hoogste 10,8 miljoen fr. kan opbrengen. Onder de Nederlandstalige dagbladen beantwoordt tot nu toe alleen De Morgen aan deze voorwaarden. Het na aftrek van deze prioritaire kredieten resterende bedrag wordt verdeeld onder alle dagbladen, volgens de modaliteiten die van 1974 tot 1977 golden. Laatste belangrijke innovatie van dit K.B.: het krediet dat zou toekomen aan dagbladeenheden, die de overheidsteun afwijzenGa naar eind(9), wordt niet meer, zoals van 1974 tot 1977, over de overige dagbladeenheden verdeeld, maar vloeit terug naar de Staatskas. Zoals reeds betoogd, had Eerste Minister Tindemans vanaf het begin en bij elke verlenging van de wet van 1974 een definitieve en, naar hij zei te hopen, meer bevredigende regeling in het vooruitzicht gesteld. De realisering van dit voornemen werd niet alleen bemoeilijkt door de sterk | |
[pagina 414]
| |
uiteenlopende opvattingen hierover van de twee belangrijkste betrokken partijen, de uitgevers en de beroepsjournalisten. In 1978 deelde Tindemans bovendien mee, dat hij geen politieke meerderheid kon vinden om een nieuwe regeling te laten goedkeuren. Een van de struikelblokken was een min of meer substantiële verhoging van het globale krediet. Volgens de premier kon die verhoging niet uit de gewone begroting worden betaald. Anderzijds kon geen consensus worden bereikt over de invoering van reklame op de televisie en de beschikbaarstelling van een gedeelte van de aldus verkregen inkomsten voor de opvoering van de perssteun. Het regeerakkoord dat werd afgesloten n.a.v. de vorming van het Kabinet-Martens kondigde een nieuw wetgevend initiatief aan inzake hulp aan de pers, en dit in het licht van een globaal mediabeleid. ‘Een veelzijdige informatie, aldus het Regeringsakkoord, blijkt uitermate belangrijk voor de goede werking van de democratie; daarom moet een globaal beleid van de media mogelijk worden gemaakt. In dat verband is de waarborg van de vrijheid en de diversificatie van de dagelijkse opiniepers een uitstekend middel om de goede werking van onze democratische samenleving te verzekeren. Te dien einde zal de wetgever maatregelen nemen die enerzijds zullen leiden tot een verhoging van de rechtstreekse steun van de Staat aan de dagelijkse opiniepers en anderzijds deze rechtstreekse steun afhankelijk zullen maken van de maatstaven van selectiviteit die gunstig uitvallen voor de dagbladen die minder voordelen halen uit de publiciteit en de onrechtstreekse steun van de Staat’. Het is niet bijzonder duidelijk welke factoren kunnen verklaren dat de Regering-Martens (nochtans samengesteld uit vijf van de zes partijen die ook het Kabinet-Tindemans II vormden) plotseling de kredieten kon vinden voor een - bescheiden - verhoging van de globale overheidssteun en een meer selectieve verdeling kon doorvoeren. Vermoed kan worden dat de politieke wil van de regeringspartners centraal stond, evenals een meer selectief advies door de B.V.D.U. Wat er ook van zij, de regering-Martens/Spitaels diende bij het Parlement een wetsvoorstel in dat aanzienlijk verschilde van de wet van 27 december 1974 en van de - al dan niet geamendeerde verlenging ervan in 1975, 1976, 1977 en 1978. In de eerste plaats gaat het voortaan niet meer om een voorlopige regeling, maar om een in de tijd niet meer beperkte kaderwet. Vervolgens worden in de wet ingeschreven: 6% van het krediet voor het agentschap Belga en een elk jaar bij K.B. te definiëren selectieve verdeling van het globale krediet. Voor 1979 werd de verdeling aangehouden die door het K.B. van november 1978 was vastgelegdGa naar eind(10). De goedkeuring van dit wetsvoorstel betekent meteen het einde van het wetsvoorstel-Van Elewyck en cs. van 9 juni 1977, dat trouwens nooit in het Parlement werd besproken. Deze poging tot een ‘definitieve regeling’ voorzag een verhoging van het globale steunkrediet van 200 miljoen tot zowat 1,2 miljard (in 1977) en een gelijke verdeling ervan tussen Nederlandstalige en Franstalige dagbladeenheden, na aftrek van een forfaitaire som voor Grenz-Echo en voor Belga (max. 3%). De ingewikkelde verdeelsleutel zou, vermoedelijk, tot gevolg hebben gehad dat binnen elke cultuurgemeenschap - elke dagbladeenheid een bijna even hoge hulp zou hebben gekregenGa naar eind(11). | |
Kritische evaluatie van het Belgisch overheidsbeleid inzake steun aan de periodieke pers.Op het Belgische persbeleid is van diverse zijden en om verschillende - soms tegengestelde - redenen kritiek geoefend. Sommige elementen van die negatieve | |
[pagina 415]
| |
evaluatie zijn minder toepasselijk op de sinds het K.B. van november 1978 vigerende regeling dan op de voorgaande, maar dit neemt niet weg dat het huidige systeem, net als het voorgaande een aantal fundamentele leemten blijft vertonen. In de eerste plaats gaan beide stelsels mank aan een gebrek aan ernstige voorbereiding. Wat ik elders schreef m.b.t. de formule die van 1974 tot 1977 geldig was, blijft nog steeds in aanzienlijke mate opgaan. ‘In alle omringende landen lieten Regering en/of Parlement, vooraleer een dergelijke beslissing (van toekenning van rechtstreekse overheidssteun, L.B.) te nemen, zich voorlichten over situatie en noden van de kranten(-bedrijven) en over de meest efficiënte manier om aan de vastgestelde behoeften tegemoet te komen. Doorgaans gebeurde dit door parlementaire of koninklijke onderzoekscommissies bestaande uit betrokkenen (vooral Uitgevers en Journalisten) en deskundigen.. In België kon men het kennelijk zonder een dergelijke voorbereiding stellen’Ga naar eind(12). Vervolgens handhaaft de wet-Martens de onverantwoorde en politiek niet gedefinieerde term ‘opiniedagbladpers’, die ook in de wetten-Tindemans voorkwam. Geen enkele premier of regeringswoordvoerder is er tot nog toe in geslaagd, dit dagbladtheoretische begrip te omschrijven, laat staan op een bevredigende wijze te operationalizeren. Op de derde plaats biedt de nieuwe wetgeving geen oplossing voor de nochtans gerechtvaardigde aanspraak van de ‘opinieweekbladen’ op een gedeelte van de overheidssteun. Anderzijds hebben de kabinetten Van den Boeynants en Martens wel een portie van de globale hulp toegekend aan het agentschap Belga. De vraag blijft echter bestaan, of dat gedeelte (12.000.000 BF.) voldoende is om dit vooral voor kleine kranten onmisbare instrument in staat te stellen zijn functies volwaardig uit te oefenen. Ten vijfde blijft de regering-Martens volharden in de betwistbare - en conservatieve - ‘boosheid’ van haar voorgangsters om bij de uitvoering van de wet alleen de uitgevers te raadplegen. De niet te verantwoorden prioriteit van de B.V.D.U. wordt nu zelfs uitdrukkelijk in een kaderwet vastgelegd. Men vraagt zich met toenemende verbijstering af, hoe een lucide beleidsploeg ertoe kan besluiten om, bij beslissingen m.b.t. het ‘behoud van de verscheidenheid in de opiniedagbladpers’ niet aan de organisatie van beroepsjournalisten de voorrang te geven. Niet de dagbladeigenaren maar de redacties verwezenlijken immers deze ‘verscheidenheid’. Op de zesde plaats kan worden opgemerkt, dat de nieuwe verdeelsleutel, zoals de voorgaande, gebrekkig blijft. In tegenstelling met de voorgaande betekent hij een sterke vooruitgang; minder begunstigde dagbladentiteiten krijgen voorrang. Daarnaast gaat men echter verder met de toekenning van miljoenen aan krantenbedrijven waarvan niet bewezen is, dat ze die miljoenen nodig hebben. Verder houdt de wetgeving, sinds 1974, geen rekening met de zeer verschillende dagbladstructuren in Nederlandstalig en Franstalig België. Dit heeft onder meer tot gevolg dat een prioritaire Nederlandstalige krant ongeveer 21 miljoen BF ontvangt tegenover 12 miljoen voor een prioritaire Franstalige dagbladeenheid. Heeft het, in die omstandigheden, nog wel zin om een unitaire wet te handhaven? Tenslotte voorziet de huidige wet, evenmin als de vorige, niet in een voldoende controle op de aanwending van de kredieten door de gegadigden. De schampere opmerking van senator Vlerick uit 1975 blijft dan ook nog steeds geldig: ‘Sommige kranten hebben bijvoorbeeld reisagentschappen, of exploiteren een uit- | |
[pagina 416]
| |
geverij of een boekhandel, of houden zich bezig met immobiliënoperaties in het binnenland en zelfs in het buitenland. Al deze werkzaamheden worden gedekt door een dergelijke wet (...). Hier worden zomaar 200 miljoen, na de 300 miljoen die reeds werden uitbetaald, toegekend aan ondernemingen (...) (die) heel wat andere dingen doen dan opiniebladen verspreiden. Welke controle hebben we daarop? Waartoe dient dat geld? Dient het misschien om de verliezen te dekken die zij bij immobiliënoperaties of bij de uitbating van reisagentschappen hebben geleden?’ De conclusie van dit overzicht kan dan ook slechts blijven wat het in 1975 en 1978 was, nl. ‘dat het Belgisch systeem van overheidssteun van de “opiniedagbladpers”... overkomt als weinig bestudeerd en zelfs geïmproviseerd, om geen minder hoffelijke termen te gebruiken’Ga naar eind(13). |
|