| |
| |
| |
Bespiegelingen bij het eeuwfeest der Vrije Universiteit te Amsterdam
Prof. Dr. Jan Roelink
Geboren in 1910 te Amsterdam. Na zijn doctoraal Letteren promoveerde hij tot doctor in de Geschiedenis. Thans geëmeriteerd gewoon hoogleraar in de Geschiedenis van de Middeleeuwen. Is redacteur van de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Publiceerde o.a. Briefwisseling van Elbertus Leoninus, Moderne Devotie en Reformatie, De Nederlandse Opstand een klassenstrijd?, Standsverschil en Christendom in de 9e eeuw.
Adres:
Koetreeweg 6, 7447 PH Hellendoorn.
De vijfde december 1878 werd op een bijeenkomst in Utrecht na lange voorbereiding de Vereeniging voor hooger onderwijs op gereformeerden grondslag opgericht, die in februari 1879 op haar statuten koninklijke goedkeuring verwierf en 20 oktober 1880 de van haar uitgaande Vrije Universiteit te Amsterdam opende.
Het ligt voor de hand dat in de kring van die universiteit bij de voorbereiding van het jubileum in 1980 de vraag herhaald is, die bij de oprichting in 1880 vaak met klem ontkennend beantwoord werd: Was de stichting van die universiteit nodig of gewenst?
In de kring van docenten werd bij de bezinning op het komende eeuwfeest die vraag vrij algemeen bevestigend beantwoord, maar mij is uit die besprekingen een terloops gestelde nevenvraag blijven bezighouden: Stel dat in 1880 de VU niét gesticht was, zouden wij ons dan nu, in 1980, voor die stichting hebben ingezet? Men kan zich van die vraag afmaken door haar als een academische te bestempelen, maar de overweging ook van academische vragen kan wel eens verhelderend werken en daarom wordt ze in dit artikel aan de orde gesteld.
Het antwoord zal ook een historische component hebben en waar het hier een eeuwfeest betreft - dat is een zaak van tijd, die immers een belangrijke historische categorie is - lijkt het zinvol de vraag te transponeren: Als de maatschappij in 1880 zó geordend was, dat een aantal mannen toen de oprichting van een bijzondere universiteit als een onontkoombare plicht zagen, zou dan door hen, hadden ze nú in een sterk veranderde maatschappij geleefd, die stichting nóg als een zedelijke eis gezien worden?
Omstreeks 1880 hadden geleerden van orthodoxe levensbeschouwing moeilijk toegang tot de academische katheders. Als mensen van de ‘nachtschool’ werden
| |
| |
Het moedergebouw van de VU sinds 1883.
ze geweerd, zodat de orthodoxie in de strijd der geesten en bij de kadervorming vrijwel was uitgeschakeld. Toen de wet op het hoger onderwijs van 1876 de theologische faculteiten aan de drie rijksuniversiteiten praktisch losmaakte van de kerken en als vergoeding de mogelijkheid schiep aan elke rijksuniversiteit twee kerkelijke hoogleraren aan te stellen, werd - hoewel de invloed van de orthodoxie in de kerken sinds ± 1870 groeiende was - slechts één van die zes leerstoelen aan een vertegenwoordiger van de orthodoxie gegund, wat in geen verhouding stond tot de getalsterkte van die richting.
Die wanverhouding gold niet alleen het onderwijs, maar ook de bezetting van vele leidinggevende posities. Enkele getallen: omstreeks de eeuwwisseling waren er in de gemeenten van Zuid-Holland 11 antirevolutionaire burgemeesters, drie roomskatholieke naast 163 liberale; boven de Moerdijk waren 539 burgemeesters liberaal, tegen 67 rechtse; van de 124 schoolopzieners waren er 94 liberaal. Deze getallen spreken duidelijke taal als men bedenkt dat na een rechtse nederlaag nog wel bij de verkiezingen van 1905 de liberalen 283.907 stemmen behaalden tegenover de rechterzijde 332.763.
De christelijke school, zowel de roomskatholieke als de protestantse, bleef duidelijk ten achter gesteld bij de openbare en het massale volkspetitionnement van 1878 van Rooms-Katholieken en Protestanten tegen nog verdere bemoeilijking is door de koning en zijn regering praktisch genegeerd.
Men kan, op kerk en school lettend, de stichting van de VU zien als een uiting van emancipatie, maar dan realisere men zich wel, dat die term het kleinste gemene veelvoud is van vele factoren van vaak zeer verschillend gehalte. Mogen dan bij de stichting der VU sociale en economische componenten niet ontbroken hebben, de religieuze viel toch sterker op.
| |
| |
Blijven we bij de gekozen voorbeelden, dan is de stichting van de VU een uiting geweest van verzet tegen het onmondig maken en houden van de orthodoxie en tegen de achteruitzetting van het bijzonder of confessioneel onderwijs. Zo beschouwd kan men twisten over de vraag of die stichting toen noodzakelijk of gewenst was. Maar terugkerend tot de academische vraag of nu, omstreeks 1980, de stichting om genoemde redenen nodig zou worden geacht, is het antwoord in de kringen van de VU overwegend ontkennend.
Maar het gestelde raakt slechts de historische oppervlakte, te weten de maatschappelijke context van 1880 naast en tegenover die van 1980. Was er geen andere, minder agressieve oplossing mogelijk geweest?
Er zijn in de kringen van de VU in de bijna verstreken eeuw vragen gerezen, ook bij kerkleden - vragen als: wat is het verschil tussen gelovige en ongelovige botanie?, tussen gereformeerde en niet-gereformeerde wiskunde? - die leidden tot de overweging of zo'n eigen dwerg-universiteit nu wel recht van bestaan had. Was het niet veel logischer de gewenste opleiding van orthodoxe predikanten te bevorderen door de al sinds 1854 te Kampen bestaande opleiding aan de Theologische Hogeschool krachtdadig te steunen dan er mee te concurreren? En was het niet rationeler bij de opleiding van artsen alle studenten het gros der colleges - anatomie, fysiologie, farmacie, obstetrie enzovoort - aan een bestaande neutrale universiteit te doen volgen en dan voor de weinige minder technische en meer principiële vakonderdelen als bijvoorbeeld medische ethiek desgewenst een privaatdocent van orthodoxe levensbeschouwing aan te stellen dan zich te vertillen aan de instelling van een eigen medische faculteit?
Het grootste gebouw van Amsterdam: het hoofdgebouw van de VU, geopend in 1973.
Ook praktische overwegingen schenen dat alternatief verkieselijk te maken: Had het orthodoxe volksdeel, dat betrekkelijk weinig academisch gevormde mensen telde, professorabele figuren genoeg om alle faculteiten te bemannen? Zouden er voldoende studenten komen, waar de examens van de nieuwe universiteit weinig kans maakten op maatschappelijke erkenning? En hoe moest zo'n dure instelling gefinancierd worden, waar op subsidie van de overheid stellig niet te rekenen viel?
Wat die praktische bezwaren betreft heeft de geschiedenis de betrekkelijkheid daarvan aangetoond. In 1880 begonnen met vijf professoren was al jaren vóór het honderdjarig bestaan het aantal wetenschappelijke werkers verveelvoudigd: ongeveer 200 professoren en lectoren en om en nabij 1000 wetenschappelijke werkers in andere rangen telt de VU bij haar eeuwfeest,
| |
| |
Het z.g. VU-busje, dat in veertig jaar in veel gezinnen ruim acht miljoen gulden bijeenbracht.
daarbij niet meegerekend het personeel in tijdelijke dienst, de studentenassistenten enzovoort.
En wat het aantal studenten aangaat, dat overtrof na een eeuw de stoutste verwachtingen. Dat het ontbreken van de effectus civilis tot 1905 de aan de VU afgelegde examens de afgestudeerden van de toen bestaande drie faculteiten geen toegang gaf tot het predikantschap, de balie en het leraarsambt heeft die groei niet kunnen beletten: in 1880 begonnen met slechts een vijftal zijn het er enkele jaren vóór het eeuwfeest niet minder dan ruim 12.000.
En de nodige gelden, tot na de Tweede Wereldoorlog bijna geheel opgebracht door vrijwillige particuliere bijdragen, zijn er altijd gekomen. In de jaren kort na de oprichting ging het nog om bescheiden bedragen, al mag daarbij niet vergeten worden dat die bedragen van een eeuw geleden in verband met de geldontwaarding voor een passende vergelijking met ongeveer tien à elf vermenigvuldigd moeten worden. De rekening over het jaar 1885, om een voorbeeld te noemen, geeft een totaal van ruim f 55.000 te zien, maar bij de voortdurende uitbreiding van de universiteit was het bedrag van de jaarrekening in 1946 gegroeid tot bijna f 700.000, ruimschoots vertienvoudigd dus. En toen bij de geweldige groei der universiteit in de volgende jaren na de oorlog het eindbedrag naar de miljoen ging lopen, nam de overheid het grootste deel voor haar rekening. Dat was in 1975 bijvoorbeeld niet minder dan 97% en van de ontbrekende 3% moest uit de middelen der vereniging toch nog bijna twee miljoen gulden worden bijgedragen.
Voor wie belangstelt in de historische ontwikkeling van de VU zijn dat nuttige gegevens, maar meer ook niet. De gestelde academische vraag kan er niet mee beantwoord worden. Daarvoor zal dieper moeten worden gegraven naar wat onder die historische oppervlakte verborgen ligt. De grote moeilijkheid bij de beantwoording van die vraag - niet alleen wat de VU aangaat, maar ook wat universiteiten als Leuven en Nijmegen betreft - is dat men dan het overzienbare terrein van de praktijk en van de voorstelbare getallen moet verlaten om dat van de levensbeschouwing en van de theorie te betreden. Niet zonder reden werd daarom in de titel van dit artikel als eerste woord ‘bespiegelingen’ gekozen.
Welnu dan. De VU heeft een axiomatisch uitgangspunt. Haar stichters (en velen ná hen) zagen die stichting als een geloofsdaad. Dat standpunt kan men verwerpen of delen, maar die keuze wordt niet bestemd
| |
| |
Democratisering: Studenten zetten in 1969 een VU-bijeenkomst onder pressie.
door logische redenering alleen. Men stuit bij zo'n redenering op een punt waar andere factoren dan de logica in het geding komen. Als in artikel één van de statuten staat:
‘De vereniging heeft ten doel de bevordering van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ten dienste van de samenleving. Zij tracht dit doel te bereiken onder meer door het in stand houden van de Vrije Universiteit...’
zal die doelstelling weinig verzet ontmoeten. Maar dat wordt anders wanneer in het volgende artikel de grondslag van onderwijs en onderzoek wordt omschreven als:
‘... het evangelie van Jezus Christus, dat naar de openbaring in de Heilige Schrift de mens in zijn gehele leven roept tot de dienst en verheerlijking van de ene God, Vader, Zoon en Heilige Geest en daarin tot dienst aan de medemens.’
Dat klinkt meer als een Credo dan als een universitair programma. En zo deze bepaling van de grondslag al geen verzet oproept, dan zal toch instemming daarmee zeer velen te ver gaan en ze zullen - geheel begrijpelijk - steunen, meewerken en werken van en aan de Vrije Universiteit moeten afwijzen. En voor wie zo ver niet gaan wil, kan toch gelden dat hun belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs zo primair is, dat die grondslag, dat uitgangspunt hen misschien weliswaar niet helemaal koud laat, maar toch niet veel meer is dan een donum super additum, dat nauwelijks uit de schaduw komt van het praktische drukke werk van elke dag. Daarnaast zullen velen,
| |
| |
De Valeriuskliniek. Al ruim zeventig jaar zet de VU zich maatschappelijk in voor behandeling van o.m. psychiatrische patiënten.
die het liefhebben van God en de naaste zien als de twee grote geboden, evenmin als hun geestelijke verwanten van 1880, niet makkelijk twijfelen aan het bestaansrecht van de VU.
Bij erkenning van dit eigen, axiomatisch karakter van de VU, ook als men dit respecteert en primair stelt, rijst een volgende vraag: Als gelovige mensen die doelstelling onderschrijven en op grond daarvan een eigen universiteit nodig achten, plaatsen ze zich en die universiteit dan niet in een uitzonderingspositie, werken ze dan niet voor een groep en versmallen ze hun universiteit daarmee niet tot een groepsschool?
De betiteling sekteschool voor de VU, in de eerste periode van haar bestaan nogal eens gebezigd, is tegen de achtergrond van het grondslagartikel, hoewel onjuist, toch begrijpelijk. Want in dat artikel wordt de antithese weliswaar niet gesteld, maar wel stilzwijgend erkend. En in 1880 was de formulering van de grondslag nog veel meer exclusief: De vereniging zei ‘...voor alle onderwijs... geheel en uitsluitend op den grondslag der gereformeerde beginselen...’ te staan. Daardoor werd vele tientallen jaren de niet-orthodoxe Protestant, de Lutheraan en de Rooms-Katholiek van de katheders der VU geweerd, of het bestuur noopte hen, als het meende dat hun onderwijs niet van de gereformeerde beginselen uitging, heen te gaan, zoals in de eerste generatie van professoren de Duitse hoogleraar Dilloo en zijn collega in de juridische faculteit A.F. de Savornin Lohman en diens zoon W.H. overkwam.
In een lange ontwikkelingsgang is in de formulering van de grondslag in 1971 voor de ‘gereformeerde beginselen’ in de plaats gekomen de term ‘het evangelie van Jezus Christus’. Dat betekent dat vele Rooms-Katholieken met die grondslag kunnen instemmen en dat de VU in haar docentencorps tegenwoordig ook Rooms-Katholieken en niet-gereformeerde Protestanten telt.
Kwantitatief overheerst in de kring der vereniging (leden, donateurs, spaarsters voor Vrouwen VU-hulp) nog sterk het gereformeerde element. Exacte getallen zijn daarover niet ter beschikking, maar een steekproef, in 1975 genomen, deed vermoeden dat 88% der verenigingsleden tot de Gereformeerde Kerken behoren.
Voor de studenten zijn de precieze getallen wél bekend. Procentueel gezien is het aantal studenten uit gereformeerd milieu tussen 1965 en 1975 gehalveerd, van Nederlands hervormde huize ongeveer gelijk gebleven, dat van de rooms-katholieke studenten verdrievoudigd en dat van
| |
| |
Toenemende kerkelijke pluriformiteit in de laatste jaren.
hen die opgaven ‘geen godsdienst’ te hebben is in die periode vervijfvoudigd.
In de geschiedenis van de ontwikkeling der VU is door deze toeneming van oecumenische gezindheid meer openheid naar de kant van andersdenkenden gekomen.
Ook andere factoren hebben die openheid bevorderd. We noemen de houding van de VU in het verzet tussen 1940 en 1945, die haar oude pretentie van nationale gezindheid tegen de allengs verdwijnende denigrerende uitdrukking ‘sekteschool’ meer reliëf gaf.
Dat deed ook haar functioneren in het maatschappelijk leven. Trad aanvankelijk de theologische faculteit het meest op de voorgrond, dan versterkte dit de opvatting dat de VU toch voornamelijk een zaak was van gereformeerde kerkmensen. Toen haar leerlingen als juristen, leraren, economen, chemici of artsen in de maatschappij hun plaatsen gingen innemen, groeide de maatschappelijke betrokkenheid en daarmee de waardering in ruimer kring. Haar academische ziekenhuis, dat uiteraard openstaat voor patiënten van alle gezindten, heeft de maatschappelijke functie van de VU als het ware voor een groot publiek zichtbaar gemaakt. Het is tekenend dat het wetsontwerp dat bedoelde het bijzonder hoger onderwijs te subsidiëren zonder veel strijd met slechts acht tegenstemmers van de honderd leden van de Tweede Kamer in 1948 tot wet verheven werd. Ook het intensief meedoen aan het ontwikkelingswerk en het deelnemen van haar oud-alumni en professoren aan de politiek van gemeenteraadslid tot minister-president toe heeft in de loop van een eeuw de openheid bevorderd.
Dat deed ook de democratisering, die een sterke stroomversnelling te zien gaf toen de studentenonrust van de jaren zestig en zeventig uitmondde in een geheel nieuwe bestuursvorm, die voor de VU de eerste september 1972 zijn beslag kreeg: De oude machthebbers - directeuren der vereniging, curatoren en professoren - kregen in de nieuwe bestuursinrichting van de universiteit de macht te delen met medewerkers, studenten en met het technisch en administratief personeel. Een
| |
| |
universiteitsraad en een college van bestuur maakten voortaan de dienst uit. Curatoren zijn in het nieuwe bestel geheel verdwenen; van directeuren kan men zeggen dat ze onder de naam ‘bestuurslid der vereniging’ invloed en zeggenschap hebben behouden in de nieuwe bestuursvorm van de VU.
Dat de vereniging, die de VU stichtte en nog helpt dragen, in de maatschappij van vandaag meer openheid heeft dan vroeger en niet alleen of in hoofdzaak voor de eigen universiteit werkt, blijkt ook uit de verbreding van het werkterrein der vereniging. Dat is ook in de wijziging van haar naam tot uitdrukking gebracht: In 1965 werd de naam ‘Vereniging voor hoger onderwijs op gereformeerde grondslag’ gewijzigd in ‘Vereniging voor wetenschappelijk onderwijs op gereformeerde grondslag’.
De sterke behoefte aan leraren voor het voortgezet onderwijs had in 1948 het aanzijn gegeven aan een avondopleiding voor een niet-universitaire, wel wetenschappelijk verantwoorde lerarenopleiding, die ook in haar naam verwantschap aan de Vrije Universiteit doet klinken: Vrije Leergangen. Deze opleiding ressorteert niet onder de afdeling hoger onderwijs en de oude naam der vereniging dekte haar initiatief en vele bemoeienissen met deze na-oorlogse opleiding formeel dus niet. Datzelfde geldt voor de dagopleiding voor leraren, die in 1971 mede door de activiteit der vereniging tot stand kwam, met de wat ondoorzichtige naam ‘Instituut voor lerarenopleiding Vrije Leergangen / Vrije Universiteit’.
In de medische sector hadden Vereniging en VU al veel eerder hun terrein van werkzaamheden verbreed toen zij voor de in 1907 aan de VU benoemde hoogleraar in de psychiatrie samen met een andere vereniging onderzoek en behandeling van patiënten mogelijk hadden gemaakt door de stichting van de Valeriuskliniek. Lag dat werk nog duidelijk op het terrein van het hoger onderwijs, dat was niet het geval met de ‘School voor verpleegkundigen’, in 1961 opgericht. Later kreeg deze school een top met de stichting van de ‘Hogere beroepsopleiding voor verpleegkundigen’.
Al deze inrichtingen hebben de maatschappelijke betekenis - en niet alleen voor de eigen mensen - van vereniging en VU duidelijk belichaamd.
Al die vernieuwing, democratisering en uitbreiding heeft, vooral in eigen kring, de vraag opgeroepen of na een eeuw de eigen identiteit van de VU bewaard is gebleven.
Een vraag die niet met een simpel ja of nee te beantwoorden is. Binnen de vereniging is het antwoord op die vraag nogal eens teleurgesteld of bits gegeven.
De vertrouwdheid binnen de kleine kring van gereformeerde en politiek gezien meestal antirevolutionaire mensen is er niet meer. Met het doorbréken van die vertrouwde sfeer is zeker warmte, enthousiasme en gevoel van verantwoordelijkheid voor de eigen universiteit - onze VU, zei men vroeger - verloren gegaan. Krantekopjes in de rechtse pers als ‘VU heeft licht van bijbel uitgeblazen’ of ‘De VU in de rode greep’ getuigen van die teleurstelling en verbittering. En als men bij de enorme schaalvergroting van de universiteit moet constateren dat daarentegen het aantal steunverleners van de verenigng de laatste jaren afbrokkelt, is men geneigd zich af te vragen of er tussen dit verlies en de ‘nieuwe stijl van de VU’ oorzakelijk verband bestaat. Al mag men ook hier het propter niet al te gauw met het post verwarren en zijn er wel andere oorzaken voor dit verlies aan te wijzen, te dénken geeft na bijna een eeuw gestadige groei der vereniging dit voor het eerst duidelijk omlaag gaan van de curve toch wel. Anderzijds moet bij zo'n
| |
| |
bespiegeling zakelijk in het oog worden gehouden dat blijkens het laatst verschenen jaarverslag de vrienden van de VU in het jaar 1978 toch nog vrijwillig een bedrag van ruim een miljoen gulden gaven.
Men kan het functioneren van de VU in de samenleving niet duidelijk schetsen als men tenslotte niet opzettelijk aandacht geeft aan haar habitus in de politiek.
Van de oprichting af heeft de VU erop gewezen, dat het eerste deel van haar naam bedoelt te zeggen, dat ze ondanks haar gebondenheid aan de gereformeerde beginselen vrij is zowel ten aanzien van de staat als van enig kerkgenootschap. Dat de vereniging alle jaren door over die vrijheid bewust gewaakt heeft, kon niet verhinderen dat vervaging van grenzen onontkoombaar bleek.
Voor wat de kerk betreft leek gelijkstelling van kerkelijk gereformeerd en steunverlening aan de VU bijna vanzelfsprekend en wat de politiek aangaat scheen het lidmaatschap van de VU-vereniging met dat van de Anti-Revolutionaire Partij (A.R.P.) te moeten samenvallen.
Het optreden van de VU naar buiten gaf voor die identificering duidelijk aanleiding. Leiders in de A.R.P. bekleedden ook toonaangevende posities in VU en Vereniging. We noemen slechts de namen van Kuyper, Colijn en Schouten. Een stembus-overwinning van de antirevolutionairen bracht op de jaarvergaderingen de vereniging tot het enthousiast zingen van lofpsalmen; een nederlaag tot vurig gebed om hulp. Op de jaarvergadering van de Vereniging in 1898 kon een VU-hoogleraar zonder tot de orde geroepen te worden één van de toekomstige C.D.A.-partners, de C.H.U., kwalificeren als een ‘teringachtig nakomertje’ en toen vele jaren later de A.R.P. gaandeweg haar politieke koers wijzigde, werd dat geweten niet aan het partijbestuur, maar aan de VU, ‘... welke als zodanig is geworden tot een bron van revolutionair denken...’, schreef boos een lid van de vereniging om de opzegging van zijn lidmaatschap te motiveren. En toen enkele hoogleraren blijk gaven van sympathie voor de Partij van de Arbeid keerden opnieuw mensen zich om die reden van vereniging en VU af.
Betekenden deze veranderingen op politiek terrein verlies van de identiteit van de VU?
Die vraag kwam vooral aan de orde toen van de kant der studenten heftig protest rees, omdat leden van de VU-gemeenschap toegang tot bepaalde bestuursfuncties werd geweigerd in verband met hun lidmaatschap van de Communistische Partij Nederland, dat onverenigbaar werd geacht met de doelstelling van de universiteit. Die stelling vond binnen universiteit en vereniging zowel bijval als afkeuring en na een soort pacificatie van zeer recente datum gaat de VU de tweede eeuw van haar bestaan in zonder eigenlijke oplossing van dit conflict.
Verlies van identiteit of groei?
De vraag is gerechtvaardigd of ingrijpende veranderingen in honderd jaar niet vanzelfsprekend zijn en of groei naar volwassenheid, ook bij een vereniging en een universiteit, niet tot een zekere pluraliteit leiden. Bij die kritische vraag naar identiteitsverlies of groei presenteert zich nog een uitbreiding: identiteitsverlies, groei of vergroeiing?
|
|