| |
| |
| |
Ecloge van het geluk 3
Wij waren eenzamen in onze dorpen
binnen het leeg en schemerend verschiet
die ene angst en een driemaal verworpen
droefheid driemaal weerhielden in het lied.
En elke herfst tekent een oude regen
in razend schrift zijn dreiging op de ruit
maar dit vermaan, te schielijk liefgekregen,
dooft in de wind met trage tranen uit.
De zuivere lijnen van het landschap vloeien
loom en verzadigd tot een wazig beeld
waaruit een dunne waterdraad gaat groeien
die in zijn vordering aarzelend zich verdeelt.
Een nieuw en ijl gezicht bloeit schemerend open
met grote ruikers, tuinen, een gelaat
dat heimelijk weent, van avondblauw beslopen
en waar een lichte maan in ondergaat
Anton van Wilderode
Uit: Najaar van Hellas.
| |
| |
| |
Avonden in La Mancha
4
Melancholie van krekels wind en horens
des avonds uit de dorpen naar ons toe
terwijl men neerzit tussen hagedoren
en zich gelukkig weet, men weet niet hoe.
Dan plotseling voelen, malende van binnen,
de tanden van een redeloos verdriet
gelijk het snel en onbeheerst beginnen
van tranen bij een kind dat wakkerschiet.
| |
7
Maanlicht en krekels in de voornacht duren
onmatig eer men in de slaap verzinkt
onder de weerschijn slinkend langs de muren
en 't keerwijs binnenspoelen van de wind.
Herinneringen woekeren veelvuldig
in zwermen rond een zilveren bloesemtak.
Eén ster verspringt, de anderen staan geduldig
als lampions dwars door het loverdak.
Anton van Wilderode
Uit: Het land der mensen.
| |
| |
Apolloon, roep ik naar het kokend zonlicht
Apolloon Schutter die uw pijlen afschiet,
verban de heerseres in witte chitoon
die onbewogen in de zetels neerzit
tegen de wanden ligt op de terrassen,
verban haar naar het zeevlak der Kukladen.
Zend mij een koele wolk om in te lopen
een tent vol wind een ogenblik van water.
Gij antwoordt niet, uw heetste ademstoten
verschroeien mij als onkruid en gedierte.
Ik weet niet meer langs welke weg ik wandel
noch of ik neerval op het blinkend marmer
op het gekleurde wit der mozaïeken.
Ik ben weerloos aan u overgeleverd,
gij doet mij vluchten of gij zult mij doden
want gij zijt zelf de zon die ik beledig.
Weg van de vijver de allee der leeuwen
over de agora met alle trappen
ren ik een vluchter naar de haven weder.
Mijn droom wordt stof ijlings omhooggenomen
een blauwe rook van puin en reeds onzichtbaar.
De mensen die ik bij de boten weervind
lachen en praten in een kring gesloten
terwijl het zweet, de tranen van Apolloon,
hun van het voorhoofd en de slapen afdrijft.
Ik hoor bij hen ik voel hun warme handen,
ik lach en praat terwijl de stad omlaagdraait
achter de grijze muren de coulissen
en slechts een zuilschacht zich zelfstandig losmaakt
boven de doodsstrijd van het liggend marmer.
Anton van Wilderode
Uit: Op het marmer van Delos.
| |
| |
ben je nog eenmaal van mij.
De struik zegt: Ik zal je doen
slapen in grotten van groen.
En de maan: Ik leg waar jij ligt
een kleine vijver van licht.
De wind: Ik maak alles stil
rondom jou als je rusten wil.
En Maria: Een ander verdriet
dan zijn zwijgen bestaat er niet.
Anton van Wilderode
Uit: Passie volgens Rubens. VI. Bewening Christi (b).
| |
| |
| |
De ontmoeting
Bij het werk van Romain de Saegher
| |
3
Wij lopen door de gang, de kamer, nog een kamer
tot wij bij u zijn in de diepe stoelen.
De fles bloedt klokkend ledig in vier glazen
tussen het witte vlees van open boeken.
De woorden die geen enkel nut meer hebben
blijven als pluimen naar een bodem zoeken.
Gij schikt achter de spiegels van het glas
uw schilderijen haastig en verlegen;
uw wereld komt de onze een eindweegs tegen
maar trekt zich haastig als een golf terug.
Ontwapenend zendt gij uw glimlach uit
en waadt de zee in achter onze rug.
Straks staan wij onder witte sterren buiten.
Vanop de drempel wuift gij met de hand
naar de vier kleine vogels op het strand.
Anton van Wilderode
Uit: Dorp zonder ouders.
| |
| |
Ik zwem in tegenstroom van vijftien jaren
sinds je verscheiden naar de koninkrijken
die ik niet meer of nog niet kan bereiken
en waar jij bent herkenbaar aan gebaren
en oogopslag en zachtgezegde woorden.
De zoute zeeën van een eenzaam leven
hebben mij verder van jou weggedreven.
Misschien kan je mijn armslagen tóch horen
daar aan jouw kust, en kom je moegezwegen
mij met een taal vol aardse tekens tegen.
Anton van Wilderode
Uit: Dorp zonder ouders.
| |
| |
Aldus sprak d'oude man, en smeet, doch afgemat,
Gans moedeloos een schicht, die nauwlijks op hem vatte,
En, knarsende op 't metaal, teruggestuitte en spatte,
Ook effen aan de vlam des beuklaars hangen bleef.
Toen riep hem Pyrrhus toe: Weest gij dan bode, en geef
Mijn vader dit bescheid, en, zonder te vergeten,
Vertel mijn schellemstuk, dus schendig en vermeten;
Hoe Neoptolemus van zijnen stam veraardt.
Leg daar. Zo spreekt hij, sleept en sleurt er onbezwaard
Den grijzen bevenden en afgeleefden vader
Tot aan het outer toe, daar 't bloed, uit wonde en ader
Van zijnen zone, nog met plassen vloeit en zijpt.
Hier slibbert hij in 't bloed. De felle Pyrrhus grijpt
Het haar met d'ene en 't zwaard met d'andre, en duwt ten leste
Het zwaard hem in de zij wel diep, tot aan 't geveste.
Aldus kwam Priam hier zo deerlijk aan zijn dood;
Dat lot viel hem te beurt, nadat hij Troje in nood
Verbrand zag en verwoest, en Pergamum in d'assen:
Die stam van Azië, zo hoog in top gewassen,
Om over zoveel volk en landen te gebiên;
Die romp van zulk een man, zo wijd en zijd ontzien,
Bedekt hier nu het strand, het hoofd van 't lijf gescheiden,
Zodat men nauwelijks kan kennen een van beiden.
Joost van den Vondel
Vertaling van Vergilius, Aeneis II, 544-558 (omspelling van A. Verwey).
| |
| |
Zo sprak de grijsaard en hij zond de speerschacht
haast zonder nastoot naar het schorre koper
zodat de spiespunt zich maar nauwelijks hechtte
en krachtloos uit de schildknop naar omlaag hing.
Toen zeide Pyrrhus: ‘Rep u naar mijn vader
Achilleus toe als afgezant en bode
en breng verslag uit over mijn misdrijven.
Vergeet voor alles niet hem te berichten
hoezeer ontaard zijn Pyrrhus is geworden!
Maar sterf nu!’ Tegelijk trok hij de grijsaard,
die beefde en uitgleed in de zwarte bloedplas
van zijn gedode zoon, tot voor de altaarsteen;
hij vlocht zijn linkerhand vast in het hoofdhaar,
trok met de rechter 't flikkerende zwaard uit
en stak het tot het heft hem in de zijde.
Dit was het eind van Priamus. Het noodlot
beschikte zulk een dood voor hem die eenmaal
de trotse heerser over zoveel landen
en volkeren van Azië geweest was:
hij moest de brand van Troje nog beleven,
de ondergang der burcht. Thans op de oever
ligt zijn geweldig en verhakkeld lichaam
met afgehouwen hoofd, een naamloos torso.
Anton van Wilderode
Vertaling van Vergilius, Aeneis II, 544-558.
|
|