| |
| |
| |
Het land van de wortelstok
Over de poëzie van Anton van Wilderode
Lieven Rens
Geboren in 1925 te Roeselare. Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren, afdeling Germaanse filologie. Gewoon hoogleraar aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen (UFSIA). Directeur van het Centrum Renaissancedrama van de UFSIA. Publiceerde Het priester-koningconflict in Vondels drama (Hasselt, 1965), Acht eeuwen Nederlandse letteren (Antwerpen/Amsterdam, 1979, 3e druk), Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625 (Hasselt, 1977). Publiceerde ook poëzie: De hemel op aarde (Deurle, 1968, Prijs der Scriptores Catholici) en Leander (Deurle, 1976, Guido Gezelleprijs 1977).
Adres:
Lelielaan 16, 2630 Aartselaar.
‘Poëzie is wonen in de taal in het land van de wortelstok.’ Met deze uitspraak heeft Anton van Wilderode zijn dichtkunst gekenmerkt. Ze is trouwens verwant met de titel van één van zijn liefelijkste bundels: Ik adem mijn eigen aarde. Van deze twee formules wil ik uitgaan.
Bij nader toezien bevatten ze een eigen duisterheid, een eigen dubbelzinnigheid, die tot enige analyse dwingt. Om de eerste te begrijpen, zou ik parafraseren: poëzie is wonen in het land van de wortelstok, en wel doordat men in de taal woont. Ofwel: poëzie is wonen in de taal en aldus verbonden blijven met het land van de wortelstok. De tweede formule wordt, dunkt me, vatbaar wanneer we doordringen tot de essentie van het woord ademen: adem is het levensbeginsel, ademen betekent rechtstreeks in zich opnemen, assimileren, weer afgeven - niet op de materiële manier van voeding en spijsvertering, maar op een vergeestelijkte wijze. Vandaar krijgt ook het woord aarde een ontstoffelijkte klank: het gaat niet om de aarde die men ziet of tast, het gaat om de aarde die men hoort en ruikt, de aarde in samenhang met de wind, de wolken, het water, de wasem van het beregende, bedauwde veld.
Beide formules kenmerken Anton van Wilderode als dichter van zijn gewest, als de dichter die zonder zijn geboortestreek geen dichter zou zijn, als de dichter voor wie het Zoete Land van Waas zonder meer het onontbeerlijke levensbeginsel is. Maar hét Waasland grijpt alweer te ver. Het Waasland van Van Wilderode is een geheel apart landschap, eigendom van de dichter: ‘mijn eigen aarde’. De kleine stad ontbreekt er niet, maar ze vormt er evenmin de kern van. De kern ligt in het dorp, het geboortedorp van de dichter, een Moerbeke dat ook alweer in de taal, in de geest van de dichter getransfigureerd is. En ook dat dorp heeft, op zijn
| |
| |
Anton van Wilderode bij de toekenning van het doctoraat honoris causa van de Leuvense universiteit (Foto Paul van den Abeele).
beurt, een eigen kern: het ouderlijke huis met de moerbeiboom, de omheinde tuin, de boomgaard. Maar dat huis nu staat in rechtstreeks contact met de kosmos: de grote wind die ongehinderd van de Westerschelde over de vlakte binnenwaait en de canada's doet schudden; de regen die op het dak en tegen de ramen tokkelt; de stille nacht met maan en sterren, waarin het huis zijn geheimzinnige essentie lijkt te krijgen; de blauwe bliksem van de waterlopen; de gang van de seizoenen, met uitvallende kersebloesems als echo op de wintersneeuw, met vlinders en vogels in beweging opwaarts van en terug naar de aarde, met de nevel en de weemoed van de herfst. Het is een wazig, verdroomd, en toch uitgepuurd, onaantastbaar landschap, niet dat van hier en nu, maar dat van het verleden, de kindheid, de herinnering. ‘Alles keert verheerlijkt in herinneringen’: ik zie dit land als een waaslandse, vochtig-atmosferische versie van de Tuin van Eden. Maar, met een ander woord van de dichter: ‘herinneren is tweemaal verliezen’. De mens verliest de Tuin van Eden onherroepelijk, iedere evocatie ervan in de geest, in de taal is een hopeloze onderneming, een nieuw, bewuster verlies.
In dat Land van Waas, dat dorp, dat ouderlijk huis is de dichter gelukkig ge- | |
| |
weest. Een gelukkig kind. Het kind maakt geen verschil tussen werkelijkheid en droom, zijn dromen zijn werkelijkheid. De kleine Cyriel Coupé voelt zich geborgen in die wereld, zijn wereld, met vader en moeder, planten en dieren, de vertrouwde tekens van huis en kosmos rond zich. Hij is een dromerig kind, dat houdt van de nevelige atmosfeer, de vage contouren, de zachte suggesties van zijn geboorteland. Geen kind van de zon, of van de vette, korendragende aarde, een kind van de nacht, de maan, de wolken, de regen. De romantische stemmingen van ochtend- en avondnevel, de maanbeschenen nocturne zijn zijn wereld, romantisch niet in de zin waarin een aristocratische stedeling dat woord begrijpt en waarmaakt, romantisch in de zin van een landelijk kind, voor wie natuur niet pas als ontdekking of herontdekking gaat spreken, maar dat zelf natuur is.
En dan wordt dat kind volwassen. Adam eet van de boom der kennis. Hij onderscheid tussen goed en kwaad, laat mij liever zeggen tussen de wereld van de zuivere zielsdroom (zoals Albert Westerlinck het geformuleerd heeft) en de ontluisterende, nooit volmaakte, altijd gebrekkige werkelijkheid. Hij ontdekt de dualiteit van onze cultuur, hij voelt voor het eerst in zich ‘de kleine made, de sombre, van het Westerse verdriet’. Dit verdriet wordt voortaan zijn onafscheidelijke gezel, ook waar hij moet erkennen in feite een rijk begenadigd, gelukkig man te zijn, ook waar hij heul mag vinden in boeken en bij vrienden. Het is een vorm van lijden aan het leven, niet de slopende spleen of de Weltschmerz van de ontwortelde stadsmens, maar een tederder vorm van droefheid, de weemoed juist om het verloren paradijs. Geen absoluut verdriet dus, want het paradijs is er geweest en kan in herinneringen herleven - en daarenboven zijn déze mens de genaden van geloof, hoop en liefde geschonken. Maar toch het verdriet dat alles doordesemt, want Van Wilderode is fundamenteel een gevoelsmens. Niet de rede, niet de actieve analyse bepaalt zijn wereld, wel die irrationele verbondenheid van microkosmos met macrokosmos, die men Weltempfinden of intuïtie kan noemen. Niet het zoeken of het vorsen is zijn primaire houding; wel het gewaarworden, het zich inleven, het wegdromen, het verzonken mijmeren. Voortaan is hij niet meer het jongetje Cyriel. Hij wordt de gespletene tussen Cyriel Coupé, de man die het met de werkelijkheid moet opnemen, en Anton van Wilderode, die trouw blijft aan de vroegere wereld, ernaar blijft hunkeren, in dienst blijft van de zielsdroom. Van Wilderodes verdriet, vaag en onbepaald als het in zichzelf is, krijgt concrete kristallisatiepunten, die er alle op neerkomen, dat ook de resten van zijn vroegere wereld verdwijnen, blijkbaar ingevolge
de pijnlijke universele wetten van vergankelijkheid en onvolmaaktheid gedoemd zijn te verdwijnen.
In de wereld van maan, wind, wolken, water is er niets bestendig. Zo sterven vader en moeder, wordt het dorp het dorp zonder ouders, moet de moerbeiboom geschraagd worden, raakt de geboorteplaats in haar wezen zelf door de moderne tijd aangevreten, wordt het Waasland als mensenwerk stilaan onherkenbaar, blijkt Hellas zijn najaar te beleven, is de lente van ons continent een illusie, ondergaat de Una Sancta die verschrikkelijke crisis waartegen alleen een Van Wilderodiaanse trouw kan wapenen. Natuur en cultuur, alles verdwijnt naar het verleden of wordt ontluisterd, en zelfs het poëzieworden redt het niet voor het tweede verlies na de herinnering.
Dat poëzieworden is intussen belangrijk. Het hele land van de wortelstok, heel dat gebied waar het heimwee naar uitgaat, wordt in de taal opgenomen, herschapen,
| |
| |
om althans dààr bewoonbaar te blijven. Een polariteit van pijnlijke arbeid en genade voor de dichter. Een geluk voor de ontvanger van deze poëzie. Van Wilderodes poëtische wereld is immers doordrongen van een zachte, betoverende schoonheid, als maanlicht, melk, ivoor. Hij spint ons in met het onvatbare rag van de droom. Op een muziek van doorproefde, zielgeworden woorden drijven wij weg, verstild, niet wetend waarheen. Naar binnen in onszelf, wellicht, want wij voelen, zij het met weemoed, dat dit ons niet meer kan worden ontnomen. Boven onszelf uit, tevens, want het wederkeren is dalen. Uit zijn eigen gemis schenkt de dichter ons deze vervulling; zijn ervaring wordt de onze, maar getransfigureerd; wij genieten waar zijn lot lijden was, waar zelfs het dichten, vaak, niet hielp.
Wanneer mijmeren en dichten niet helpen, vermag de queeste naar een andere werkelijkheid, naar nieuw vreemd land misschien meer. Van Wilderode is een groot reiziger. Vooral het zuiden trekt hem aan, de landen van de zon, de azuren zee, de witte witbeschenen steen. De fijnbesnaarde gewaarworder zet alle zintuigen open voor dit onbekende gebied, de antennes van zijn intuïtie capteren er het wezen van, dank zij een inlevingsvermogen zonder weerga eigent de dichter zich die nieuwe wereld toe. Desondanks leidt het reizen tot nieuwe droefenis. Het accentueert de eenzaamheid, het anderszijn van het subject. Maar erger nog, er is geen tweede paradijs te ontdekken, alles blijkt telkens en telkens weer alleen te verwijzen naar het mythische Land van Waas. Vertederend land van Vergilius - omdat het zo gelijkt op het land van Van Wilderode. Wie de Spaanse en Griekse gedichten althans tot 1954 op beelden en stemmingen analyseert, vindt er niet zonder verwondering dezelfde maannachten, dezelfde doorwaaide ruimten, dezelfde sneeuw (via bloesems, lichtvlekken of hoe dan ook) terug die hij van in de inheemse bundels kende. Vergelijk hiervoor de gedichten Ecloge van het geluk en Avonden in La Mancha, afgedrukt in de bloemlezing die volgt op het artikel. De gehechtheid aan het land van de geboorte is congenitaal bij de dichter, ze vormt een binding waarvan hij lang niet loskomt, niet los kàn komen. En wanneer hij in de rijpe mannenjaren, zoals we zullen zien, wel een nieuwe zelfstandigheid verwerft, hangt die toch nog, als door een wortelstok, samen met de vertrouwde, elegisch bezongen waarden van het verheerlijkte vroeger.
Het doorbréken van de verlammende binding - hoe bepalend deze ook was voor de eigen kunst van de jongere dichter, tot welke hartroerende suites voor altviool ze ook aanleiding heeft gegeven - wordt pas mogelijk, dunkt me, na de dood van de moeder. Die dwingt hem, uit te breken uit de zacht-beheksende cirkel van het bezig- zijn met zichzelf, de eigen weemoed, de eigen ziel. Het land der geboorte kan nu opgaan in bevrijdende symbolen, niet meer uit het verleden, maar in het heden. De passieve binding gaat over in werkzame trouw. Van de binnenwereld, zonder die te verraden, naar de buitenwereld - een buitenwereld die zich gaat openbaren als ontzaglijk rijk aan nieuwe gestalten, opdrachten, roepingen. De wortels met het verleden blijven, maar de werkzaamheid wordt, via het heden, op de toekomst gericht. Op, via de droom, schepping van werkelijkheid.
De elegieën voor altviool, de vroege bundels dus, met name De moerbeitoppen ruisten, Herinnering en gezang, Najaar van Hellas, betoveren door hun stemming, hun zoetheid en zuiverheid van toon. Persoonlijk ben ik, ouder wordend, er steeds meer mee ingenomen, meer dan in mijn jongere jaren, toen ik het verdriet
| |
| |
wat passief, de toon wat eentonig, het ritme wat weinig gespannen vond. Vandaag de dag treft mij meer die zuiverheid van ziel, ga ik meer meetrillen op de gevoelige bewogenheid. Toch is het niet dat jeugdwerk wat mij het meest ontroert, het meest mijn bewondering voor deze dichter heeft gewekt. Mij is het liefst juist dat veelvuldige schouwspel van mannelijke bevrijding, dat we sindsdien hebben mogen waarnemen, en waar in verworvenheid na verworvenheid de werkelijkheid is opengebloeid. Van Wilderode heeft als pedagoog, onvermoeibaar, behoedzaam tal van jonge persoonlijkheden gevormd. Een weerslag daarvan vindt men in dat wonder van didactisch handboek, die Dubbelfluit, waar de keurende genieter van schone letteren hand in hand gaat met de geïnspireerde initiator ertoe. Zeer terecht golden die pedagogische verdiensten mede als motivering voor de verlening van het Leuvense doctoraat honoris causa. Van Wilderode heeft ook zijn volk poëzie leren lezen, hij doet het gelukkig nog altijd, én door voormeld werk én door bloemlezingen als het Groot Jaargetijdenboek. Na Vondel heeft hij het volledige oeuvre vertaald van de grote, hem congeniaal dierbare Vergilius. Hij is stem van zijn volk geworden in vibrerende teksten als die voor de IJzerbedevaart, hij heeft voor de mensenrechten gepleit in die prachtige Drie papavers en Het herdertje van Pest. Van Wilderode is een kenner, door liefde, van letterkunde en beeldende kunst, een vriend van letterkundigen en kunstenaars, die hij in hun diepste persoonlijkheid vermag te vatten als geen ander. Via ontelbare inleidingen en voordrachten heeft hij bijgedragen tot de culturele verheffing van zijn volk. Dit alles wettigt de vele bekroningen, de opname in de Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Niet minder
aantrekkelijk is de wijze persoonlijkheid, de fijne humorist, de trouwe priester,
temeer zo als Van Wilderode de bescheidene is gebleven. Anton van Wilderode, met één woord, heeft zich ontwikkeld tot een sociaal mens, een dienaar en minnaar van zijn medemensen.
Toch, wat had dit alles te betekenen, als het de scheppende dichter had aangetast. Maar in de poëzie van die latere periode, die vertaal- en gelegenheidspoëzie, meen ik ook de artistieke toppen van het werk te onderkennen. De tedere zanger vindt plots de accenten van grootsheid en kracht, die bij de boerenzoon niet kunnen ontbreken, zonder ook maar een zweem van retoriek of geforceerdheid. Ik denk daarbij vooral aan Op het marmer van Delos dat ik, met Willy Spillebeen, beschouw als het cruciale gedicht in dit oeuvre: de eenling, die op zichzelf door Apollo vernietigd dreigt te worden, vindt hier redding en nieuw leven in de solidariteit der mensengemeenschap. Zo ook slaagt Van Wilderode erin, de meest huiveringwekkende passages uit de Aeneis weer te geven, modern zakelijk, met een hedendaagse zin voor het obsederend detail, maar zonder iets op te geven van de bronzen monumentaliteit. In de bloemlezing gedichten die op het artikel volgt, is uit Van Wilderodes vertaling van de Aeneis de dood van Priamus opgenomen. Een vergelijking van dat fragment met de vertaling die Vondel maakte, brengt duidelijk de kwaliteiten van Van Wilderodes vertaalwerk aan het licht.
Vondel had voor de weergave van Vergilius' 15 hexameters 23 alexandrijnen nodig. Van Wilderode volstaat met evenveel slepend eindigende vijfvoeters, wel niet toevallig hetzelfde vers als in Op het marmer van Delos.
Die kracht, die helderheid vormen de winst van de objectivering. Zonder ook maar iets aan innerlijke gevoeligheid in te boeten, heeft de dichter zich naar de
| |
| |
buitenwereld gewend, op zoek naar hààr kern. Hij geeft een diepere zin zelfs aan hedendaagse materiële realiteit, als in het sterke gedicht De Brug. Of aan menselijke verhoudingen, als in de kleine cyclus Ontmoeting voor Romain de Saegher, waarvan het derde deel mij bijzonder lief is. Hier bereikt de invoelende kunst van Van Wilderode haar voltooiing. Men moet zo'n ontmoeting met de schilder zelf hebben meegemaakt om in te zien hoe onvergelijkelijk raak de sfeer is gesuggereerd, hoe in twee drie trekken een portret is geschetst dat via significante gebaren het fijnste van de andere persoonlijkheid feilloos onthult. Datzelfde evenwicht van subject en object vinden we in de religieuze meditaties, als de ontroerende Passie volgens Rubens. Zo keert de dichter nu, anders en toch nog dezelfde, terug naar het Dorp zonder ouders, met geëtste understatements ditmaal, maar gevoeliger, piëteitsvoller, in mysterieuzer verbondenheid dan ooit. Zo bekijkt hij, als van buiten, zijn mooiste instrument, en het wordt een beeld van hemzelf, zijn menszijn in zijn dichterschap: De rechterhand. Beheerste kracht, helderheid, evenwicht, objectiviteit: allemaal kenmerken van het klassieke. Men begrijpt dat de dichter het zgn. traditionele vers trouw is gebleven, al verricht hij wonderen met assonanties: met Maurice Gilliams is hij wel dé meester in dit poëtische middel.
Misschien zal het de lezer bevreemden als ik besluit met een verwijzing naar een stuk dat mij wat Nijhoffiaans in de oren wil klinken. Ik bedoel het versverhaal Het herdertje van Pest, een privé-uitgave uit 1957, dat de weerslag bevat van de mislukte Hongaarse opstand van het jaar voordien. Mijn opzet is daarbij allerminst van politieke aard, hij heeft in se zelfs niets met de strijd voor de mensenrechten te maken. Dat verhaal heeft mij bij het herlezen enorm getroffen omdat de dichter nergens anders zijn bloedend hart zo naakt onthult. Dat onderscheidt het van zijn vroegere lyrische bundels, waar het gevoel a.h.w. altijd ingesponnen is, alleen vage contouren als door een mistgordijn laat zien. Hier, meen ik, openbaart hij het diepste van zijn menselijke gevoeligheid, zij het via de projectie in een kerststalfiguurtje, zonder de minste reserve. Dat herdertje van Pest, daarin heb ik plots hemzelf herkend. Het ziet de wereld rondom zich nog geheel door de ogen, de onbevangen maar ootmoedige ogen van het kind. Het heeft een grenzeloze behoefte aan geborgenheid en genegenheid:
Ik wist het niet, maar ik wou, ik wou
dat er iemand wat gaf om mij.
Het herdertje wordt gebracht in een kamer, tevreden en klein, met doodstille wanden van zacht grijs dat ook lucht kon zijn. Dan raakt de vinger van het kind Tibor het aan - en dit wordt het best in zijn geheel gelezen:
De vingers van Jezus moeten zo
geweest zijn, bedacht je daarbij,
de vingers van moeder vroeger ook
maar hoe lang was dat weer voorbij?
Een warmte beter dan van warm stro
sloeg plotseling op in mij:
de warmte die ik verloren was
de deken, de dieren, de zon
op mijn vel van verbrand oud gras,
en de houtvonken onder de as
wanneer het najaar begon;
in de kuil onder 't loverdak
was er altijd een prikkeltak
die je zocht maar je vond hem nooit
wanneer je ie voor de regen verstak
op de bodem van broeiend hooi.
En was dat al de warmte geweest
die ik ooit gekregen had,
een lijfelijk welzijn een warm beest
als een bol in je borst, nog het meest
als een kleine ronde kat.
Mijn hart, had ik soms gedacht.
Dat kon niet want na een tijd
was je plotseling onverwacht
| |
| |
die warmte van binnen weer kwijt
en liep je de godganse dag
op lemen benen van spijt.
Maar voorgoed op het ogenblik
dat geen aandacht meer werd besteed
aan mijn schielijke komst en dat ik
gewoon met gezag werd bekleed
van een huisgenoot, wist ik: geluk
is de warmte die men vergeet.
Dan echter wordt de vader 's nachts door de politie gehaald, de kinderen verdwijnen, ten slotte gaat ook, in haar zwarte kleed, de moeder heen.
En de stal waarin ik besta
is leeg van het heilig gezin,
ook de engelen zweven weldra
onbereikbaar als in het begin
Misschien is het mijn taak op wacht
te blijven tot aan het eind
tot de wereld van steen vannacht
of een andere nacht verdwijnt
en het licht van de laatste dag
de ledige aarde beschijnt.
Een pleisteren herder zo bros
en breekbaar als gips maar kan zijn
op één been tussen ezel en os
in de schamele herdersdos
met de doedelzak op zijn dij.
Maar de adem die ik hem geef
zuigt hij binnen hongerig en wild
tot hij alles genomen heeft
zijn lange honger gestild
en als een wezen dat leeft
in het nest van mijn vingers trilt.
Dan zendt hij opstandig luid
met een stem die men zwellen ziet
op de groene doedelzak-huid
de boodschap van het verdriet
van de tergende nooddruft uit
in een groot ontevreden lied.
Mensen die nog tezamen eet
rond de tafel de kerstdagdis
en het lot van uw buurman vergeet
verloren drijft in de mist,
mensen die nog ongestoord
bij het vuur en de kerstdagden
geniet van elkanders woord,
luister want dit is uw stem
Mij dunkt, hier vinden wij Van Wilderode helemaal in terug, met de bron van zijn gevoeligheid, zijn verdriet, zijn dichterschap, zijn vroomheid. Het doet mij terugdenken aan de woorden, waarmee hij de inleiding van zijn verzamelde gedichten besluit: hij denkt er met dankbaarheid terug aan de dichters die zijn meesters en vrienden waren. ‘Maar, zo vervolgt hij, ik vergeet mijn lezers niet, want gedichten bestaan (ontstaan) bij de genade van toegewijde lezers. Zij moeten inderdaad ‘wakkergelezen’ worden, zoals Leo Vroman het formuleerde. Elk gedicht is iemand, is een méns.’
Zo ontmoeten wij Van Wilderode in al zijn gedichten, op zoek naar de andere mens, de lezer, met wie het hoogste contact mogelijk is, die ‘liefde die vriendschap heet’, de evangelische liefde. En hij helpt ons, zulke lezers te zijn.
|
|