Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Bedrijfsdemocratisering in Nederland
| |
Inleiding.Ik weet niet hoe dat in België ligt, maar voor Nederland is het uitzonderlijk, dat een kultureel tijdschrift als Ons Erfdeel aandacht besteedt aan het onderwerp ‘bedrijfsdemocratisering’. Mij lijkt althans de veronderstelling gerechtvaardigd dat de arbeidsverhoudingen zo zijn verzakelijkt, dat weinigen ze nog beoordelen met maatstaven die iets te maken hebben met de culturele ontplooiingskansen van mensen. Ik vrees dat de meeste mensen die dit soort tijdschriften lezen, of er in schrijven, de produkten der technische civilisatie gebruiken zonder na te denken over de verhoudingen waaronder ze worden vervaardigd. En wat de bewoners van de bedrijfswereld zelf betreft, zijn er resultaten van sociaal onderzoek die niet alleen doen vrezen, maar bewijzen dat de arbeid voor hen weinig of geen culturele dimensie bezitGa naar eind(1). En toch valt het produktieproces niet weg te denken uit de cultuur, uit de levensstijl van de samenleving. Het oefent er grote, waarschijnlijk doorslaggevende invloed op uit. Grootschalige produktie, geuniformeerde consumptie, bureaucratisering, vluchtige en massale menselijke contacten zijn niet bevorderlijk voor een gezonde ontwikkeling van mens en gemeenschap. Onze manier van werken stempelt ook onze manier van leven. De vraag hoe de mens individueel en collectief de door wetenschap en techniek losgemaakte produktiekrachten kan beheersen, deze krachten kan richten op het scheppen van veelzijdige ontplooiingskansen voor iedereen, is misschien wel de belangrijkste vraag van deze tijd. Maar een ontwikkeling in de richting van een dergelijke industriële democratie - hetgeen een ruimer begrip is dan bedrijfsdemocratie maar dat laatste wel insluit - is ook in Nederland nauwelijks te bespeuren. Wij leven langs elkaar heen, ervaren weinig of geen verantwoordelijkheid voor | |
[pagina 379]
| |
elkaar, laten het economisch proces op zijn beloop en zien de cultuur, de levensstijl van groepen mensen, uiteenvallen in het naast en door elkaar leven van een zogenaamde culturele elite en diverse onderling weer in cultuur verschillende beroepskategorieën in het produktieproces. Alle met eigen eenzijdigheden; de zogenaamde elite niet uitgezonderd. Zonder de pretentie te hebben veel te kunnen bijdragen aan het overwinnen van die kloof tussen arbeidsverhoudingen en cultuur in engere zin, vind ik het een uitdaging om daar iets aan te doen door een overzicht van Nederlandse ontwikkelingen die met de (te) fraaie naam van bedrijfsdemocratisering worden aangeduid. | |
Niveaus van industriële democratie.Ik meen mij daarbij niet geheel te mogen beperken tot het gebied waar men bij het vernemen van dat fraaie woord meestal aan denkt: de interne bedrijfsverhoudingen. Als er werkelijk iets van democratie in het produktieproces moet worden gerealiseerd, dan zal de besluitvorming (want daar gaat het bij democratie om) niet alleen een zaak moeten zijn van alle betrokkenen, maar zal zij ook betrekking moeten hebben op de voornaamste besluiten die de gang van zaken binnen de bedrijven bepalen. En die worden voor een groot deel buiten de bedrijven genomen. Bovendien veranderen de randvoorwaarden voor die interne en externe besluiten voor een deel op grond van min of meer autonome marktprocessen, waarvan het ook nog maar de vraag is of zij altijd tot aanvaardbare resultaten leiden. Bij alle bereidwilligheid om mij zo goed mogelijk te houden aan de door de redactie geformuleerde opdracht, meen ik iets te moeten zeggen over vier niveaus van industriële democratie. Ten eerste het makro-niveau, d.w.z. de beslissingen over de richting van de maatschappelijke ontwikkeling, waarbij niet alleen gedacht moet worden aan besluitvorming in politieke organen, maar ook bijv. aan die in het bankwezen. Ten tweede het meso-niveau, d.w.z. de beslissingen over de machts- en marktverhoudingen binnen bedrijfstakken. Ten derde het ondernemingsniveau, d.w.z. de beslissingen over het economische, technische, organisatorische en sociale beleid van afzonderlijke ondernemingen. En tenslotte het mikro-niveau, d.w.z. de uitvoeringsbesluiten op de arbeidsplaatsen zelf. Bedrijfsdemocratie in engere zin, d.w.z. het beleidsgebied waar dit artikel vooral over handelt, betreft alleen de beide laatstgenoemde niveaus. Als men echter de stand van zaken ten aanzien van het democratiseringsproces realistisch wil beoordelen, dan moet men om te beginnen vaststellen dat op die beide laatstgenoemde niveaus de belangrijkste beslissingen veelal helemaal niet vallen. Het concentratieproces is zo ver voortgeschreden dat een groot deel van de werknemers onder leiding werkt van directies, die zelf ook weer de instrukties hebben af te wachten van ver verwijderde concerndirecties. In vele bedrijfstakken zijn ook formeel nog zelfstandige ondernemingen in feite gedwongen hun beslissingen af te stemmen op een of enkele marktbeheersende giganten. Zelfs als de werknemers binnen die afzonderlijke ondernemingen via hun vakbond of ondernemingsraad werkelijk zouden meebeslissen over het ondernemingsbeleid (hetgeen niet het geval is), dan zouden zij ervaren dat hun vertegenwoordigers weinig of niets kunnen veranderen aan de richting van dat beleid. De automatisering, de bureaucratisering, de concentratie van beslissingen aan de top, het steeds meer achterhaald raken van hun beroepskwalificaties door de snelle technische ontwikkeling, al deze processen hangen niet af van hun invloed op ondernemingsniveau en zouden gewoon door- | |
[pagina 380]
| |
gaan. Men kan in zekere zin wel degelijk spreken over een democratiseringsproces in het bedrijfsleven. Er worden experimenten ondernomen die gericht zijn op het vergroten van de verantwoordelijkheid van individuele werknemers. Er is pas een nieuwe Wet op de Ondernemingsraden aangenomen die de werknemers meer kansen biedt om invloed uit te oefenen op het bedrijfsbeleid. Nog belangrijker is dat de behoefte aan zeggenschap ook binnen de bedrijven groeit. Ten gevolge van de gestegen welvaart, van het hogere opleidingsniveau en van het doorwerken van democratiseringsprocessen buiten het bedrijf. Maar de tragiek is dat dit alles hoofdzakelijk leidt tot een onderhuids oplopen van de spanning tussen deze behoeften en gewekte verwachtingen enerzijds en de praktijk van het ekonomische proces anderzijds. Men mag meespelen in een spel waarvan de kaarten zijn geschud en de uitslag bij voorbaat vaststaat. De stijgende behoeften aan zeggenschap worden gefrustreerd door het ontbreken van werkelijke vooruitgang in democratie. Grotere bevoegdheden voor de ondernemingsraad op papier blijken van weinig betekenis als de ondernemingsleiding toch telkens weer haar wil doorzet met als argument dat de concurrentiepositie geen andere keus laat. Beloften van werkoverleg aan de voet blijven niet erg geloofwaardig als er vervolgens andere produktietechnieken worden ingevoerd die de eigen beslissingsruimte van de uitvoerende werknemer juist kleiner maken. Op die manier leiden democratiseringsexperimenten via onvervulde verwachtingen maar al te vaak tot verborgen onvrede en moedeloosheid. Dit vastlopen van de bedrijfsdemocratisering op het in de economische orde ontbreken van randvoorwaarden voor het realiseren ervan, is ongetwijfeld geen specifiek Nederlands probleem. Een wat nadere beschouwing over de manier waarop men in Nederland dan toch tegen de stroom probeert op te roeien heeft misschien voor Vlaamse lezers toch betekenis, omdat er daarbij duidelijk veranderingen te constateren zijn in de gekozen middelen. | |
De stand van zaken.a. Het macro-niveau.Daarover kan ik kort zijn. Arbeiders hebben als werknemer, maar ook als staatsburger, weinig of geen invloed op de richting van de maatschappelijke ontwikkeling. De aard van de op de markt gebrachte produkten, het sturen van de consumptie-wensen via de reclame, de plaats waar bedrijven zullen worden gevestigd, de wijze van produceren, het hangt alles vrijwel uitsluitend af van het ondernemersinitiatief, van een groot deel van multi-nationale ondernemingen met hun machtscentra in het buitenland. Zelfs bij het versterkte adviesrecht inzake het investeringsbeleid, dat kortgeleden aan de Ondernemingsraden werd toegekend, werd het investeren in het buitenland daarvan nadrukkelijk uitgesloten. Zonder enige werknemersinvloed kan in het binnenland gemaakte winst dus gebruikt worden voor investeringen in het buitenland. Over de vraag of, onder welke voorwaarden en met welke medezeggenschap, buitenlandse concerns in Nederland zullen investeren, wordt ook buiten de werknemers om beslist. Binnen het vorige sociaal-democratischchristelijke coalitiekabinet-Den Uyl is jarenlang touwgetrokken over de vraag hoe werknemers en overheid invloed zouden moeten krijgen op de economische ontwikkeling. Het resultaat was een wat sturingsinstrumenten betreft erg magere nota Selektieve groei. De daarin aangekondigde Wet op de Investeringsrekening is door het huidige liberaal-christelijke kabinet nog | |
[pagina 381]
| |
verder geliberaliseerd. Van werkelijk richting geven aan de maatschappelijke ontwikkeling is geen sprake. | |
b. Het bedrijfstak-niveau.In feite beperkt zich hier de werknemersinvloed tot het medevaststellen van de arbeidsvoorwaarden door de vakbeweging. Sinds 1950 bestaat er een Wet op de Bedrijfsorganisatie, die het mogelijk maakt dat de besturen van de werkgevers- en werknemersorganisaties worden opgenomen in publiekrechtelijke bedrijfstaksorganen (PBO-schappen), waarin bijv. ook het investerings- en mededingingsbeleid binnen de bedrijfstak gereguleerd zou kunnen worden. Afgezien van de ondemocratische structuur van dit corporatistische stelsel, moet bovendien iedere illusie over reële invloed door werknemers-vertegenwoordigers worden vergeten, omdat dit soort bevoegdheden vrijwillig door de ondernemingen aan deze schappen afgegeven zouden moeten worden. Dat is tot nu toe in de belangrijke bedrijfstakken geweigerd. Bovendien is er op de wel bestaande schappen zoveel kritiek dat veel vakbonden overwegen er uit te treden of dat al hebben gedaan. Sinds een aantal jaren proberen de vakbonden thans zogenaamde APO's (Arbeidsplaatsovereenkomsten) af te sluiten, waarin in ruil voor het afzien van loonsverhoging afspraken gemaakt zouden moeten worden over het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. Alle strijd daarover is tot nu toe vergeefs. De werkgevers weigeren zich aan dit soort overeenkomsten te binden. | |
c. Het ondernemingsniveau.Twee vormen van geïnstitutionaliseerde medezeggenschap zijn hier vooral actueel: het al dan niet invoeren van zogenaamde werknemerscommissarissen (d.w.z. een vertegenwoordiging van de werknemers in een bestuursorgaan van de (grote) naamloze vennootschappen, t.w. de Raad van Kommissarissen en de samenstelling resp. bevoegdheden van de personeelsvertegenwoordiging binnen het bedrijf, t.w. de Ondernemingsraad). Op beide punten is een interessante koersverandering te constateren. Gedurende vele jaren is er bij de voornaamste politieke en sociale organisaties van de arbeidersbeweging, de Partij van de Arbeid en het NVV, de grootste vakcentrale, weinig enthousiasme geweest om het voorbeeld van de Duitse Mitbestimmung te volgen en een paritaire vertegenwoordiging van kapitaal en arbeid in de toporganen van de ondernemingen op te eisen. Terwijl beide organisaties evenals de Duitse SPD en DGB zich in hun maatschappij- visie in hoge mate hadden aangepast aan de welvaartsstaat op basis van het (kapitalistische) ondernemingsgewijze produktiesysteem, voelde vooral de vakbeweging weinig voor het zelf dragen van economische medeverantwoordelijkheid. De PvdA maakte mede daarom nooit een hard punt van de medezeggenschapseis. Merkwaardigerwijs heeft de onvrede over de machteloosheid, waarmee de arbeidersbeweging vele bedrijfssluitingen en de machtsconcentratie bij mammoetondernemingen over zich heen moest laten gaan, beide organisaties gebracht tot zowel een radicalisering van hun maatschappij- visie als het stellen van de eis dat de werknemers evenveel commissarissen moeten kunnen benoemen als de aandeelhouders. Weliswaar als een eis alléén voor een overgangsperiode. Op langere termijn willen beide organisatiesGa naar eind(2) (voor het NVV is dat nu de nieuwe vakbondsfederatie FNV, waarin ook het katholieke vakverbond NKV is opgegaan) naar arbeiderszelfbestuur binnen het kader van een vermaatschappelijkt produktiestelsel. De PvdA bindt die eis van het recht op werknemerscommissarissen bovendien aan de voorwaarde dat deze functionarissen verplicht moeten zijn tot | |
[pagina 382]
| |
‘informatie van en communicatie met de (vertegenwoordiging van de) werknemers’. Geen overdracht van mede-verantwoordelijkheid dus om de Ondernemingsraad niet medeplichtig te maken aan door werknemerscommissarissen goedgekeurde ondernemingsbeslissingen, maar wel openheid naar de achterban. Dat gevaar van medeverantwoordelijkheid voor een onveranderd gebleven kapitalistisch beleid doet trouwens de belangrijke industriebond FNV nog steeds de werknemerscommissaris afwijzen. Daar staat dan tegenover dat de kleinste vakcentrale, het merendeels protestantse CNV, dat buiten de grote federatie FNV is gebleven, nog vanuit het harmoniedenken opereert. Het CNV aanvaardt zonder reserve het inkapselingsrisico. Realisering van de nieuwe - toch zeer breed ondersteunde - medezeggenschapseis is echter ongetwijfeld afhankelijk van het tot stand komen van een nieuwe, meer links georiënteerde regeringscombinatie. De huidige liberaalchristelijke coalitie is op dit punt intern verdeeld en heeft zich van de zaak afgemaakt door een vrijblijvende advies-aanvrage aan de Sociaal-Ekonomische Raad, zonder zelf een standpunt in te nemen. Voor wat de Ondernemingsraad betreft is er kortgeleden een hevig omstreden wetswijziging tot stand gekomen, die een - zij het niet erg consequente - aanpassing betekent aan de meer oppositionele strategie die de FNV-bonden sinds de democratiseringsgolf aan het eind van de jaren zestig zijn gaan hanteren. De Nederlandse ondernemingsraad was altijd een vrij machteloos instituut. De directeur was lid en voorzitter. De bevoegdheden bleven beperkt tot een adviestaak. Jarenlang zijn wetgever, werkgevers én vakbondsleiding uitgegaan van de veronderstelling dat het verkrijgen van ‘inspraak’ niet afhankelijk was van strijd en machtsverschuiving, maar van overleg en wederzijds begrip. Dit harmoniedenken deed de vakbeweging niet alleen afzien van stakingsrecht, maar verleidde haar ook de eigen positie binnen het bedrijf schromelijk te verwaarlozen. Vakbondskaderleden (het gebruik van het Vlaamse woord ‘militanten’ zou de eerste vijftien jaar na 1945 ondenkbaar zijn geweest) hadden weinig communicatieverplichtingen tegenover de vakbondsleden en waren dikwijls tevens als ondernemingsraadslid vertrouwensman van de personeelsdienst. Een erkende vakbondsaanwezigheid in de vorm van ‘syndicale afgevaardigden’ was onbekend. Het behandelen van individuele klachten over de arbeidsvoorwaarden was (en is nog veelal) een taak van Ondernemingsraadsleden, die daarbij meestal niet als vakbondsman werden gezienGa naar eind(3). In deze situatie is de laatste tien jaar veel veranderd. Naar het voorbeeld van de metaalvakbonden zijn de bonden nu in de meeste bedrijfstakken bezig een eigen organisatie en activiteit binnen de fabrieksmuren op te bouwen. Er werd geeist dat de O.R. aan de invloed van de bedrijfsleiding zou worden onttrokken en meer bevoegdheden zou krijgen om als tegenpool van de bedrijfsleiding op te treden. De bedrijfsledengroepen van vakbonden gaan steeds meer optreden als stimulator voor het optreden van de Ondernemingsraadsleden. Het zou wel eens kunnen zijn dat met deze ontwikkeling een aanvankelijke achterstand van de Nederlandse vakbonden bij hun buitenlandse zusters wordt omgezet in een voorsprong. Waar elders syndicale délégués en shopstewards ook (net als Nederlandse O.R.- leden) vaak zijn geprofessionaliseerd tot klachtenbehandelaars binnen de beheersstructuur van het personeelsbeleid, kunnen de Nederlandse bedrijfsledengroepen gemakkelijker de ontwikkelaars worden van alternatieve beleidsopvattingen. | |
[pagina 383]
| |
Het zwaartepunt van hun werk ligt wat meer op de activering van de eigen leden. En daar zal het toch vooral van moeten komen. Zoals gezegd is de recente wijziging van de Wet op de Ondernemingsraden in zekere mate te zien als een aanpassing aan deze ontwikkelingGa naar eind(4). De directie is niet langer lid van de O.R. De ondernemingsraad kan een eigen werkwijze bepalen en heeft veel grotere rechten op informatie en overleg dan vroeger. Zij beschikt in feite over veto-rechten inzake het sociale beleid en een versterkt - minder vrijblijvend - adviesrecht inzake de belangrijkste economische beslissingen. Vakbeweging en linkse partijen waren niet tevreden met de wetswijziging, die inderdaad door de liberaal-christelijke coalitie was afgezwakt. Desalniettemin betekent zij een vooruitgang. Alleen het CNV is er niet gelukkig mee, omdat de verzelfstandiging van de OR ten opzichte van de directie in strijd wordt geacht met de gewenste gezamenlijke verantwoordelijkheid. Toch overheerst ook voor het CNV de instemming met de uitbreiding der bevoegdheden. Nu is het wachten allereerst op het doortrekken van dezelfde lijn naar de bedrijven die nog buiten spel blijven: de kleinere bedrijven (minder dan 100 werknemers) en... de overheidsdiensten. Te vrezen valt dat ook hiervoor eerst de politieke en sociale machtsverhoudingen zullen moeten veranderen. | |
d. Het micro-niveau: de feitelijke produktieverhoudingen.Dat er in feite van echte bedrijfsdemocratisering nog maar weinig sprake is blijkt tenslotte in de werkplaats zelf. Velen zijn het er over eens dat de onderschikking aan een autoritaire bevelsstructuur en de splitsing van arbeidstaken tot een niveau waarop geen reëel beroep meer wordt gedaan op menselijke capaciteiten, in combinatie hebben geleid tot produktieverhoudingen die een besef van gezamenlijke verantwoordelijkheid (de basis van democratie) uitsluiten. Toch is ook in Nederland de ervaring dat de beide verbeteringsmethoden uit de moderne organisatieleer: werkoverleg en het terugdringen van de arbeidssplitsing, in de praktijk loze beloften blijven. Zij zijn immers in strijd met de overheersende ondernemingsdoelstelling: continuïteit in het kapitaalsrendement. Uiteindelijk wordt gekozen voor kostenbesparing ten koste van menswaardigheid. De ervaringen met werkoverleg en werkstructurering werden in 1974 door Dr. J.J. Ramondt dan ook samengevat in de bittere titel van zijn dissertatie: Bedrijfsdemokratisering zonder arbeiders. Met andere woorden: zij functioneerden als beheersingsmiddelen van management, toegepast zolang het voor de korte termijn betekenis had als motiveringsmiddel en winst opleverde. Toch ziet iedereen in, dat vermenselijking van arbeidssituaties niet mogelijk is zonder dat de technische ontwikkeling wordt omgebogen. In 1977 werd tussen overheid, vakbeweging en werkgevers overeenstemming bereikt over de opzet van een nieuwe serie experimenten, waarvoor een aanzienlijk bedrag op de overheidsbegroting werd uitgetrokken. Na grote druk slaagde de vakbeweging erin daarbij voorwaarden overeen te komen over de zeggenschap bij de uitvoering van de experimenten, die enige hoop geven op een consequent nastreven van feitelijke democratiseringGa naar eind(5). | |
Slotbeschouwing.Bedrijfsdemocratisering blijkt ook in Nederland een zaak van roeien tegen een sterke stroom in. Er valt te vrezen dat belangrijke vooruitgang alleen te verwachten is bij wijziging van de economische orde, waardoor gezamenlijke verantwoor- | |
[pagina 384]
| |
delijkheid en menswaardige productiemethodes tot de ondernemingsdoelstellingen gaan behoren. Voor de korte termijn kan een dergelijke ontwikkeling alleen bevorderd worden door activering, bewustwording en machtsvorming van de werknemers zelf. Linkse politieke partijen en vakbonden lijken zich wat hun programma's en activiteiten betreft inderdaad in deze richting te ontwikkelen. Het vakbondswerk binnen de bedrijvenGa naar eind(6), de laatste wetswijziging inzake Ondernemingsraden, de uitgave door actieve werknemers zelf van het discussiemaandblad voor bedrijfsdemocratisering Zeggenschap zijn resultaten van die ontwikkeling. Zij zou echter versneld kunnen worden als de arbeidersbeweging, zowel aan de basis als aan de top van de organisatie, meer tijd en aandacht zou kunnen vrijmaken voor strategieontwikkeling, voor scholing en begeleiding van de mensen om wier maatschappelijke en culturele emancipatie het gaat.
Van de werkgevers is uiteraard weinig anders te verwachten dan initiatieven die de druk naar democratische arbeidsverhoudingen afleiden naar voor de feitelijke machtsverhoudingen minder gevaarlijke kanalenGa naar eind(7). Van de overheid kan alleen een positieve invloed verwacht worden als zij wordt gedragen door de politieke wil ook feitelijke machtsverschuivingen in het economisch leven ten gunste van de werknemers te bevorderen. Sinds de regeringswisseling eind 1977 is dat helaas niet meer het gevalGa naar eind(8). |
|