Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
Willem Frederik Hermans (o1921).
| |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
De wolk van niet weten
| |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
Nederlandse literaire wereld weergeeft, samengebrachtGa naar eind(2). W.F. Hermans is misschien wel de meest veelzijdige auteur uit ons taalgebied. Diverse stijlen en genres heeft hij steeds met succes beoefend. Als hij desondanks een controversiële figuur blijft, dan heeft dat vooral te maken met zijn levensbeschouwing die in elk verhaal en in iedere roman weer opduikt. De visie van Hermans op mens en samenleving is door en door pessimistisch. Zijn personages zijn steeds tot mislukken gedoemd. De Hermansiaanse wereld wordt beheerst door een Babylonische spraakverwarring, chaos en oorlog behoren er tot de essentie van het leven. Hermans verwerkt deze inzichten niet in een abstract filosofisch betoog. Zijn verhalen en romans spelen zich meestal af in een herkenbare ruimte, dikwijls zijn eigen bekrompen Nederland. Elk van deze facetten van Hermans' wereldbeeld zullen we in ons artikel onder de loupe nemen. In de slotparagraaf willen we dan ingaan op een formeel aspect, nl. de hoge graad van ‘Unbestimmtheit’ die zijn oeuvre kenmerkt en die volgens ons het sterk appelerend karakter van zijn romans bepaalt. | |||||||||||||||||
1. De schipbreukeling.‘Dagenlang zwierf hij rond op zijn vlot, zonder drinken. Hij stierf van dorst, want het water van de oceaan was zout. Hij haatte het water dat hij niet drinken kon. Maar toen de bliksem in zijn vlot sloeg en het vlot in brand vloog, schepte hij dat gehate water met zijn handen op, om te proberen de brand te blussen’ (DKD, 5; voor deze en volgende afkortingen zie achteraan). Dit vreemde verhaal waarmee Osewoudts onderwijzer De donkere kamer van Damokles opent, kan gezien worden als een allegorische weergave van Hermans' romanwereld. Zijn personages zwalpen rond in een vijandige omgeving. Hun situatie is uitzichtloos. Zowel de jeugdige hoofdfiguren, Arthur (TA), Lodewijk (IHAG), Osewoudt (DKD) en Alfred (NMS) als diegenen die reeds een heel leven achter de rug hebben, ontdekken op een bepaald moment de zinloosheid van hun bestaan.
Soms zijn ze fysisch en psychisch door hun afkomst zwaar getekend. Osewoudt (DKD) heeft, naast zijn kleine gestalte, een hoge kinderstem en een bleek meisjesgezicht. In de spiegel ziet hij zichzelf als ‘een klein monster, een rechtopstaande pad’. Van tante Fietje hoort hij dat hij niet eens echt geboren is: ‘zijn moeder heeft hem op een dag verloren in de po, tegelijk met haar ontlasting’ (DKD, 16). Wanneer Henri met zijn nicht Ria trouwt is voor hem het leven voorbij: ‘Osewoudt werd nu negentien jaar en had het gevoel of alles wat er had moeten gedaan worden, al gedaan was. Alle obstakels die hem hadden moeten tegenhouden (andere mensen besteden er hun hele leven aan om ze te overwinnen), zij waren bij zijn nadering neergesmakt: zijn vader, zijn tante waren dood. Ria was een vrouw met wie hij alles gedaan had wat hij maar verzinnen kon, tot trouwen toe’ (DKD, 22). Wanneer hij dan tijdens de oorlogsjaren de kans krijgt via Dorbeck om zich verdienstelijk te maken, is hij bereid hiervoor alles te doen. Maar een ongelukkig toeval, moedwil en misverstand bewerken dat zijn verzetsdaden ook vanuit een totaal ander gezichtspunt geïnterpreteerd kunnen worden. Op het einde van de oorlog wordt hij tegen zijn verwachtingen in niet als held vereerd maar als een collaborateur gevangen gezet. Osewoudt is niet in staat zijn goede bedoelingen te bewijzen. Ontgoocheld om zoveel onmacht zegt hij op het einde van het boek: ‘...ze houden me niet gevangen omdat Dorbeck onvindbaar blijft, maar omdat ik een hoge stem heb als een castraat, een gezicht als een meisje en geen baard. In mijn uiterlijk heb ik mijn hele leven gevangen gezeten, mijn uiterlijk heeft mij | |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
gemaakt tot wat ik ben. Dat is de oplossing van het raadsel’ (DKD, 400). Ook Arthur Muttah (TA), ‘uit geheimzinnige schande geboren’, wordt door zijn afkomst getekend. Zijn grootmoeder verbiedt hem de omgang met andere kinderen en ze kwelt hem met haar vreselijke voorspellingen. Deze druk werkt remmend op Arthur en ondermijnt zijn gestel (hoofdpijn, duizeligheid, neusbloedingen). Arthur hoort nergens bij. Hij kan zich niet nuttig inzetten tijdens de oorlog. Wanneer hij na de wapenstilstand een Duitser doodt, gebeurt dit per ongeluk. Later vertrekt hij naar Brussel naar zijn vader, maar ook hier wacht hem slechts onbegrip en vijandigheid. Wanneer Arthur tenslotte de naam van een dode jood krijgt i.p.v. zijn vaders naam wordt hij een ‘levende dode’: ‘Ik ben niemand meer, ik ben iemand die helemaal niet meer bestaat’ (TA, 329). Zijn dood, hoe banaal ook - hij sterft immers aan een neusbloeding - komt dan ook niet onverwacht. Lodewijk Stegman (IHAG), een gedegradeerd sergeant is bij de aanvang van het boek, wanneer hij uit Oost-Indië terugkeert, totaal ontgoocheld: ‘De wereld is tjokvol en voor ons is er geen plaats. Of... voor anderen wel, maar niet voor mij. Ik weet wat ik niet wil, alles wil ik niet, maar wat wil ik wel? Niets, niets... het hart slaat, het bloed stroomt, de borstkas ademt,... het is negenentwintig jaar geleden begonnen, zonder dat ik erom had gevraagd...’ (IHAG,23). Schijnbaar is Alfred Isendorf, de briljante student uit Nooit meer slapen, er beter aan toe, maar dit lijkt alleen oppervlakkig zo. Reeds bij de aanvang wordt zijn expeditie discutabel. Alfred is een kamergeleerde. Hij begint totaal onvoorbereid de harde tocht in het hoge Noorden. Bovendien mist hij het nodige materiaal (de luchtfoto's) en de aangepaste uitrusting. Hij voelt zich tussen de Noorse studenten de brekebeen van het gezelschap. Anderzijds stelt hij hoge eisen aan zichzelf: ‘Ik ben hier om iets te vinden dat iedereen verbluft. De rest is bijzaak’ (NMS, 105). Hij wil geen stenen vinden die een ander al in een doosje heeft gedaan, en toch is dit het enige wat hij uiteindelijk bereikt. Wanneer op het einde van het boek tenslotte tegen alle verwachtingen in een meteoriet inslaat (hypothese die Alfred wil bewijzen), kan hij het verschijnsel niet eens identificeren. Eenzelfde schijnbare tegenstelling tussen een uiterlijk succesvolle loopbaan en een innerlijke ontworteling vinden bij Alberegt (HE) en bij Dingelman (OP). Alberegt staat bij het begin van het verhaal alleen. Zijn Joodse vriendin Sysy heeft hem verlaten omdat ze uit Nederland weg wilde voor de oorlog uitbrak. Wanneer hij dan in gedachten verzonken een kind doodrijdt, begint er voor hem een dubbel leven dat hem meer en meer uitholt. Alberegt wordt gekweld door innerlijke onzekerheid en besluiteloosheid. Zal hij Sysy achterna reizen naar Engeland of niet? Zal hij zijn carrière als openbaar aanklager op het spel zetten door dit dwaze ongeval aan te geven? Zo verstrikt hij in een web van redeneringen en dit verlamt hem totaal. Steeds overtuigender wordt zijn indruk dat hij de speelbal is van het noodlot: ‘Het is’, zei hij bij zichzelf, ‘of mijn leven ontmaskerd wordt, of alle beslissingen die ik wel overwogen genomen heb in de hoop het beste te doen, een farce geweest zijn, altijd. Van nul en gener waarde. Want niet ikzelf ben het, maar het is de loop der dingen die mijn leven regeert’ (HE, 341). Dingelam, de Nobelprijswinnaar uit Onder professoren wordt door inwendige onzekerheid gekweld. Een gevoel van mislukking dat hij aan niemand kan meedelen omdat de uiterlijke schijn het a.h.w. ontkent, wint steeds meer veld. Hij is zich bewust van de absurditeit van de prijs en van het hele protocol dat ermee gepaard gaat. Ondanks zijn relatief succes blijft | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
hij een twijfelaar: ‘Ik weet alleen dit, dat ik twijfel. Dat ik twijfel of het allemaal wel nodig is wat de mensen doen, of nog beter: dat ik op dit ogenblik het gevoel heb dat het allemaal niet nodig was geweest’ (OP, 410). De mislukking van de personages is dikwijls nauw verbonden met een gebrek aan diepgaand intermenselijk contact. Naast de vaderfiguur speelt vooral de vrouw, als moeder, zuster of geliefde, een belangrijke rol in de relatievorming. ‘Allemaal staan we onder een geweldige druk van onze omgeving, familie, vrienden, kennissen, relaties. Dat zijn de enigen voor wie we iets betekenen, of niets’ zegt een figuur uit Nooit meer slapen (142). Opvallend is ook de grote invloed van afwezige (gestorven) personages. In een aantal romans is dit de vader. Alfred zegt hierover in een gesprek met Arne: ‘Ik geloof niet in het voortbestaan na de dood, maar soms lijkt het of ik dingen doe waarvan ik onderbewust hoop dat mijn vader ze ziet’ (NMS, 132). Vele critici hebben trouwens in Nooit meer slapen een oedipale symboliek onderkendGa naar eind(3). Ook Arthur is op zoek naar zijn vader. Wanneer hij dan uiteindelijk een zwakke figuur aantreft, die hem niet de verhoopte steun kan geven, is hij zwaar ontgoocheld. Dorbeck werd meermaals als een vaderfiguur voor Osewoudt geïnterpreteerdGa naar eind(4). De vader van Lodewijk Stegman is een schoolmeester: gierig en betweterig. Hij weet precies hoe alles moet, hij heeft altijd gelijk. Zijn 19de-eeuwse opvoedingssysteem blijft Lodewijk ook op latere leeftijd kwellen. Ook sommige moederfiguren spelen een dominerende rol. Zowel Alfred (NMS) als Osewoudt (DKD) zijn emotioneel sterk afhankelijk van hun moeder. Arthur (TA) weet niet wie zijn moeder is en dit geheim kwelt hem. Een kortstondig geluk vindt hij bij twee andere moederfiguren: Andrea, de vrouw van zijn vriend, en Alice, de zieke echtgenote van zijn vader. In verband met de relatie tussen Alberegt en zijn moeder heeft Wam de Moor het over het incestueuze karakterGa naar eind(5), wat alweer een sterke, ditmaal zelfs ziekelijke binding verraadt. Nauw verbonden met de moeder is de zusterfiguur. Debora (IHAG) en Carola (TA) overschaduwen het leven respectievelijk van Lodewijk en Arthur, die het gevoel hebben dat ze hier een kans om tot hechtere relatievorming te komen gemist hebben. Het zusje kiest telkens de verkeerde partij. De man-vrouw relatie tenslotte biedt in Hermans' romanwereld een trieste aanblik. Er is een duidelijk onvermogen tot communicatie. De partners liegen en bedriegen elkaar. Opvallend is ook dat de meeste verhoudingen onvruchtbaar blijven. Ria, Gertie en Gré kunnen geen kinderen krijgen. De baby van Marianne wordt dood geboren. Hermans personages zijn in feite anti-helden. Ze doen niets belangrijks en als ze tot de actie overgaan, hebben hun daden al lang geen zin meer, zoals de moord van Arthur op de deserteur Ernst, op de dag van de bevrijding (TA). In vele gevallen wordt hun optreden door de anderen gerelativeerd of fout geïnterpreteerd. Ze zijn zich bewust van hun kleinheid en hun onbelangrijkheid. Hun bestaan ervaren ze als zinloos, vandaar hun defaitisme, hun passiviteit. Eigenlijk horen ze nergens bij. Arthur (TA) voelt zich nog het meest vertrouwd met de gasmeter en de elektriciteitsmeter. Alfred (NMS) is een meeloper, die een dubieuze hypothese van zijn professor moet bewijzen zonder over het nodige materiaal te beschikken. Het inzicht in de menselijke nietigheid is vanaf het begin reeds vaag aanwezig, maar het wordt uitgezuiverd door de handelingen en de gebeurtenissen. Maar zelfs deze luciditeit is totaal zinloos omdat ze tot niets dient: alles is immers reeds verloren en bovendien is de mens niet in staat zijn gedachten voor een ander te verwoorden. De kring- | |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
loop van de Hermansiaans personages zien we duidelijk bij Dingelam. In het begin is er een vaag gevoel van onbehagen met zijn situatie. Dan ontvangt hij totaal onverwacht een bevestiging van zijn genialiteit in de vorm van een Nobelprijs. Door een aantal gebeurtenissen heen groeit echter het inzicht in de absurditeit: ‘Voor driehonderdduizend gulden, dacht hij, ben ik een figuur geworden in een toneelstuk dat geschreven is door een gek’ (OP, 332). Op het einde van het verhaal stelt hij de scheikunde, waarvoor hij tot dan toe geleefd heeft, ter discussie. Hij denkt met heimwee aan Nescio's uitvreter Japi die helemaal niks wilde worden. Terwijl hij achter een gids aan, in het Zuiden van Frankrijk een grot bezoekt, ontdekt hij ineens de grotere filosofische context: ‘Hier kwam eindelijk de waarheid aan het licht: de aardkorst was niets dan een vuile opperhuid van een enorm ondier dat in leven bleef door op den duur alles te verzwelgen. Generatie na generatie werd opgeslokt en in de vorm van planten weer uitgezweet, daarvan groeide de volgende generatie weer op, om op haar beurt te worden verslonden. Eeuwige kringloop’ (OP, 416). Alle personages zijn, zoals de naam van de hoofdfiguur in Herinneringen van een Engelbewaarder het suggereert Al - beregt. Ze weten dat ze op het verkeerde paard hebben gewed als de wedstrijd nog maar half voorbij is. Hun verhaal is als een tocht. Soms heeft het een cirkelvormige structuur, in andere gevallen groeit het tot een klimax. In het eerste geval komt de hoofdfiguur na een mislukte ontsnapping terug in een situatie die erg verwant is aan de uitgangssituatie (NMS, HBH, OP), in het andere geval drijft het inzicht hem in de dood (TA, DKD). De ontluisterende ontdekking van zichzelf gebeurt vaak voor een spiegel. Osewoudt ziet er zichzelf ‘als een rechtopstaande pad’ (DKD, 17). Alfred bekijkt zichzelf regelmatig in het spiegeltje van zijn kompas (NMS, 32, 135, 187). Alberegt beschrijft zichzelf nauwkeurig zoals het een gerechtsdienaar past (HE, 52). Het spiegelmotief wordt mooi uitgewerkt in Onder professoren, waar de angst van Roef om een gek figuur te slaan in een droom gestalte krijgt. Hij ontdekt zichzelf in een spiegel als ‘een monster uit een Chinese tempel: rode bollen op zijn wangen, een rode geile mond, zwarte strepen om zijn ogen, tot dikke vegen verbrede wenkbrauwen (...) en dan was er ook nog een verlengstuk aan zijn neus geplakt’ (OP, 263-64). | |||||||||||||||||
2. Het failliet van de communicatie.Als er bij Hermans' personages zoveel eenzaamheid is, dan komt dit vooral omdat de communicatiemiddelen, op de eerste plaats de taal, falen. Dat de taal een gebrekkig instrument is, werkt W.F. Hermans niet alleen uit in zijn romans, het tema komt ook herhaaldelijk aan de orde in zijn essays. Volgens Hermans verkeert de wereld in een grote Babylonische spraakverwarring en alleen de exacte wetenschappen ontsnappen hieraan gedeeltelijk. Onze woorden zeggen immers alles en niets. We gebruiken ze in zoveel verschillende situaties, dat ze verslijten en hun kracht verliezen. In Paranoia schrijft hij hierover: ‘Eigenlijk is er maar één taal: een taal met een oneindig aantal woorden die hun betekenissen een oneindig aantal malen veranderen binnen één ondeelbaar ogenblik’ (P, 12). Het is duidelijk dat geen enkele taal erin slaagt met een beperkt aantal tekens een onbeperkt aantal nieuwe situaties en denkbeelden te verwoorden. Eenzelfde ontoereikendheid ontdekt Hermans in de menselijke geest. Ons selecterend geheugen bijvoorbeeld openbaart zich als uiterst onbetrouwbaar. Eén woord onthouden is er tienduizend vergeten en overslaan. Toch blijft dit ene voortleven als een teken van wanhopige willekeur. Het tragische echter is dat de mens zich | |||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||
vastklampt aan de schamele brokstukken die hem bijblijven en deze als een samenhangend systeem beschouwt. ‘Wij zijn niets anders dan de strandvonders van ons eigen leven, brokstukken verzamelend langs de zee der vergetelheid. In onze hand lopen wij met de verroeste spijkers van een groot gezonken schip - en wij denken dat dit oudroest een horloge is’ (P, 11). Vandaar het altijd weer opnieuw gepleegde bedrog dat juist datgene wat blijft bij elkaar zou horen, een systeem zou vormen, een horloge of een puzzle. De onbetrouwbaarheid van de taal wordt misschien het sterkst uitgewerkt in De donkere kamer van Damokles. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de naamgeving. Henri Osewoudt treedt in dit boek op als Filip van Druten, Dominee Verberne, Joost Melgers, Van Blaaderen. Een keer doet hij zich voor als een Duits agent, en wanneer hij vrijkomt uit de Duitse gevangenis vermomt hij zich als zuster Clara Boeken. Ook Marianne en Elly blijken in het latere onderzoek slechts valse namen te zijn. Het falen van de taal en van de communicatie wordt heel concreet in de relatie Osewoudt-Dorbeck. Hun gesprekken worden meestal bruusk afgebroken. Osewoudt slaagt er ook niet in zelf contact op te nemen met Dorbeck: de sporen die hij volgt, lopen steeds weer dood. Zo is het telefoonnummer dat hij draait niet toegekend, en de postbus die hij de heilssoldate zag leegmaken, blijkt de volgende dag niet verhuurd. Echte gesprekken worden in dit boek niet gevoerd. Steeds weer heerst er een klimaat van wantrouwen, zo bijvoorbeeld in het contact met Evert Tuurlings, de buurman die Osewoudt later aangeeft, met Elly, met Labare. Ook de vele verhoren uit het tweede deel van het boek bevestigen dit. Hier wordt het voor de lezer steeds duidelijker dat geen van de partijen in staat blijkt zijn eigen vooroordelen te relativeren en begrip op te brengen voor de versie (het systeem) van de andere. Het failliet van de taal wordt echter volkomen wanneer duidelijk wordt dat Osewoudt met taalmiddelen het bestaan van Dorbeck niet kan bewijzen. Uit de verschillende verslagen blijkt hoe dezelfde gegevens in een totaal verschillend interpretatieschema ingepast kunnen worden.
Waar de taal wel een vorm van communicatie tot stand brengt, oefent ze dikwijls een negatieve functie uit. Met het zinnetje ‘Ben jij niet de verloofde van kameraad Nispeldoorn’ komt Osewoudt wel bij de jeugdstormleidster terecht, maar tevens verstrikt hij zichzelf in een opdracht waarvan hij de draagwijdte nooit beseft had. Het resultaat is een drievoudige moord.
Ook in andere werken komen deze motieven terug. Dubbelzinnigheid en onzekerheid in verband met de naamgeving vinden we bij Oskar Ossegal (TA) die met een persoonsbewijs van de goochelaar Rollinet op zak loopt. De Deen Sörensen blijkt later een Nederlander te zijn. Een andere vorm van ambiguïteit is de duidelijke discrepantie tussen woord en daad. Bijv. bij de vader van Arthur die zijn zoon voortdurend ‘mon fils’ en ‘mon ami’ noemt maar hem niet daadwerkelijk helpt.
Niet alleen het dubbelzinnig karakter van de taal, die zowel versluiert als onthult, ligt aan de basis van verwarring en moeilijkheden, de communicatie faalt ook dikwijls omdat de mens het instrument taal niet voldoende kan hanteren. Het niet-begrijpen kan voortvloeien uit een confrontatie moedertaal-vreemde taal. Alfred voelt zich geïsoleerd van zijn tochtgenoten omdat ze soms iets in het Noors bedisselen, een taal die hij niet beheerst. Arthur Muttah kan in Brussel niet volgen omdat hij het Frans niet goed begrijpt. Zijn antwoorden beperken zich tot oui en non. De Nederlandse partizaan in Het behouden huis kan met niemand praten en wordt ook door niemand begrepen. Het ene | |||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
woord dat hem bijblijft uit een conversatie met een Spanjaard, ‘yesero’, kan achteraf niet in een context teruggeplaatst worden.
Het pijnlijkst wordt de onmacht van de taal evenwel ervaren wanneer de personages er niet in slagen hun gedachten en gevoelens voor anderen te verwoorden en vandaar tot het besef komen van hun volledig isolement, zoals Arthur Muttah (TA) die het zo ervaart: ‘Iedereen is van binnen een bioskoop dacht hij. Je zit er alleen in je eentje te kijken. Je hebt de illusie dat er plaats is voor meer personen maar dat is niet zo’ (TA, 314). Ook Alberegt is zich voortdurend bewust van de machteloosheid van zijn woorden ‘waarvan de inhoud geen enkele overeenkomst vertoonde met wat hij werkelijk dacht, maar niet meer kon zeggen, laat staan wilde zeggen’ (HE, 9). Alfred Issendorf voelt zich niet in staat om zijn moeder en zijn zusje te vertellen wat hij meegemaakt heeft in Finnmarken en Dingelam slaagt er niet in zijn inzichten aan zijn vrouw mede te delen. Hun gesprekken lopen vlug uit op geruzie. Het gebeurt maar zelden dat er dingen in zijn brein opkomen die zich lenen tot een gesprek met zijn echtgenote. Hij vindt het jammer maar er is niets aan te doen.
Tegenover de begrensdheid van de taal stelt Hermans dikwijls de fotografie die feilloos registreert. In Paranoia lezen we: ‘Mijn grootste ongeluk is dat ik niet als machine ter wereld gekomen ben en dat ik niet met licht kan schrijven als een fototoestel’ (P, 13). Toch zal deze exacte weergave het communicatieproces niet verzekeren. In de romanwereld lijkt de fotografie even nutteloos en onbetrouwbaar als de taal. De foto's die Osewoudt (DKD) voor Dorbeck ontwikkelt, komen in Duitse handen terecht, waar ze misbruikt worden om het verzet te ontmantelen. De foto die het bestaan van Dorbeck moet bewijzen is mislukt. Osewoudt zit, zoals de titel het suggereert, in een donkere kamer foto's te ontwikkelen die niets bewijzen. De donkere kamer van zijn geheugen is ontoegankelijk voor anderen en kan geen enkel bewijsstuk vrijgeven. In Nooit meer slapen wordt de intrige gedeeltelijk opgebouwd rond de ontbrekende luchtfoto's. Na een aantal vergeefse pogingen aan verschillende instituten ontdekt Alfred tijdens de tocht dat één van zijn reisgenoten, Mikkelsen, de foto's bij zich heeft. Wanneer hij ze dan bestudeert kan hij niets vinden wat zijn hypothese maar enigszins kracht zou kunnen bijzetten. Zelf probeert hij kiekjes te maken van de tocht. Hierbij komt bij hem vaak een angstgevoel op: ‘Terug te moeten keren met niets. Alleen een serie mooie kleurenfoto's aardig om in de familiekring te laten kijken. En verder niets’ (NMS, 125). Onbetrouwbaar en misleidend is ook de fotografie in Onder professoren. In de krant verschijnt immers niet het portret van Dingelam, maar wel dit van zijn tegenstander Prof. Tamstra. | |||||||||||||||||
3. De chaos.Het failliet van de media en de communicatie herschept de wereld in een chaos. In Paranoia schrijft Hermans: ‘Eigenlijk is er maar een woord in onze taal en dat is chaos’ (P, 12). Om de chaos concreet voor te stellen gebruikt hij vaak het motief van de oorlog. Wereldoorlog II vormt het decor van De tranen der acacia's, De donkere kamer van Damokles en Herinneringen van een engelbewaarder. Ook in tal van novellen en verhalen keert het motief terug. In Ik heb altijd gelijk zien we de ontreddering van de soldaten en de vluchtelingen uit Oost-Indië. In Nooit meer slapen en Onder professoren is de oorlog op het eerste gezicht afwezig, maar de bekrompen mentaliteit tussen wetenschapsmensen is a.h.w. een oorlog op kleine schaal. De functionaliteit van het motief is vrij duidelijk: de oorlog verhoogt in sterke | |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
mate het waarschijnlijkheidskarakter van het verhaal. Bepaalde handelingen en gebeurtenissen die in het normale leven vreemd zouden lijken, worden in een oorlogssituatie aanvaardbaar. In een dergelijke grenssituatie openbaart de mens zichzelf zoals hij in feite is. Diepere gevoelens die zich anders binnenskamers afspelen komen aan het licht. Zo krijgt de verdrongen agressiviteit van Henri Osewoudt (DKD) tegenover zijn omgeving tijdens de oorlog een kans. De passieve sigarenhandelaar ontpopt zich op een overtuigende wijze tot een typisch Hermansiaans wezen: ‘een egoïstisch scrupuleus dier’. Binnen de oorlog worden de menselijke verhoudingen tot hun ware dimensies herleid. De maskers van vriendschap en liefde verdwijnen. Angst, wantrouwen en haat vieren hoogtij. In de illegale verzetsorganisaties kent niemand de ware bedoeling van de anderen. Zo zoekt Arthur bijvoorbeeld tevergeefs naar de waarheid over zijn vriend Oskar en zijn zus Carola (TA). Zijn niet-weten doodt de vriendschap. Zelfbehoud is tenslotte de enige drijfveer die de mens leidt. Het oorlogskader laat de auteur ook toe het ruimtelijk decor te vertekenen, zodat ook hier wanorde, ontaarding en verval duidelijk naar voren komen. Arthur (TA) bouwt langzaam zijn woning af tot een ruïne omdat hij brandhout nodig heeft. Het behouden huis uit de gelijknamige novelle groeit uit tot een symbool: de hoofdfiguur, een partizaan, vlucht uit de oorlog (chaos) en zoekt zijn toevlucht in een verlaten huis (orde). Hier fantaseert hij zich een eigen wereldje waarin hij de rol van zoon des huizes speelt. Maar hij slaagt er niet in het huis onder controle te krijgen. Tijdens een ontmoeting met de oude viskweker ziet hij in een spiegel hoe waanzinnig zijn poging is. Tenslotte wordt het huis met zijn medewerking vernietigd; de schijnorde is ontmaskerd: ‘Ik keek voor de laatste maal om naar het huis. Alle ruiten waren uit de sponningen gebarsten. Ik zag armzalig dood riet in bossen naar beneden hangen uit de gebroken plafonds die de hemel hadden voorgesteld. Ik keek het huis in de doodzieke keel. Het was of het aldoor comedie had gespeeld en zich nu pas liet zien zoals het in werkelijkheid was geweest: een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid’ (P, 124).
Iets gelijkaardigs gebeurt in Herinneringen van een engelbewaarder wanneer het gerechtsgebouw tijdens een bombardement in elkaar stort. Hiermee verdwijnt de schijnorde waaraan Alberegt zich tevergeefs wilde vastklampen. Nu alle dossiers verdwenen zijn, is de puinhoop volledig en moet hij zelf doorheen de chaos zijn weg banen. In Onder professoren is het niet de oorlog maar een verzetsactie van de studenten die het laboratorium en het bureau van Dingelam in een chaos herscheppen, en de viering met rookbommen verstoren. Oorlog wordt ook vrij spontaan geassocieerd met dood en vernietiging. Niet alleen sterven een aantal personages door moord of doodslag, de dood waart ook rond op de achtergrond van het verhaal zoals Zwikker die vrachies naar het Oosterkerkhof brengt voor twaalf piek (TA).
Toch is het Hermans' bedoeling niet een realistische weergave te brengen van de oorlog en de verzetssfeer. Men moet de oorlog eerder zien als het decor van de handeling. Alberegt (HE) zegt trouwens zelf bij het begin van het verhaal: ‘De oorlog had niets te maken met wat zij heeft gedaan. De Duitse inval was alleen een goed decor’ (HE, 229). De oorlog versterkt alleen de bestaande onzekerheid. Hij vergroot de menselijke tekorten. Wat anders onder het mom van orde en rust verborgen blijft, komt nu onbeschaamd aan de oppervlakte. De oorlog doorbreekt de valse schijn, de harmonie waarachter wij angstvallig | |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
het lelijke dat ons beheerst verborgen houden. | |||||||||||||||||
4. Bekrompen Nederland.Ondanks de diepmenselijke problematiek en de metafysische vraagstelling verliest Hermans zich niet in een abstract filosofisch geschrijf. De meeste van zijn romans spelen zich af in een duidelijk herkenbare wereld: Nederland. Dit is o.m. het geval voor De tranen der acacia's, De donkere kamer van Damokles, Ik heb altijd gelijk, Herinneringen van een engelbewaarder en Onder professoren. Nooit meer slapen speelt zich af in het hoge Noorden, maar door het feit dat de hoofdfiguur een Nederlander is, krijgt Hermans toch voldoende de kans om de kleinheid van Nederland ter sprake te brengen. Het is immers niet voldoende dat Alfred aan zijn eigen kunnen twijfelt, de Noren die hij ontmoet, vooral Nummedal, geven zonder blikken of blozen hun eigen mening over Nederland: ‘een laag landje van modder en klei, zonder één berg’ (NMS, 13). Omdat de Nederlanders huizen op een terrein dat eigenlijk aan de vissen toebehoort, zo meent hij, is hun filosofie alleen gericht op zelfbehoud. Voor algemeengeldigheid en voor ernstige problemen is er geen tijd. Alfred zelf heeft geen hoge dunk van zijn landgenoten. Hij voelt zich geremd omdat hij uit een klein taalgebied komt. Bovendien missen de Nederlanders fierheid zoals uit de volgende anekdote blijkt: ‘Ik heb eens in de trein een Nederlander gezien die het Nederlandse wapen in zijn paspoort aan een Spanjaard liet kijken. You see this? zei hij. Dutch lion. Now just dog. In Spanje! Een land waartegen we tachtig jaar oorlog hebben gevoerd’ (NMS, 69). De gedachte dat in een klein land altijd de naäpers het hoogst staan aangeschreven, vinden we in andere werken terug, vooral in Onder professoren, waar Hermans kritiek spuit op de universiteiten en op de democratie die hij niet als een winstpunt beschouwt: ‘Sinds de universiteiten waren gedemocratiseerd, wat inhield dat hij elke week vele uren moest vergaderen om mensen die niets afwisten van de zaken waarover ze praatten de gelegenheid te geven van hun democratisch recht gebruik te maken en toch het hoogste woord te voeren, ergerde hij zich’ (OP, 7). De president-curator ziet echter de positieve aspecten: ‘Veranderen was in elk geval veel gemakkelijker voor de heren dan het uitbroeden van nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen’ (OP, 162). Niet alleen de democratie wordt gehekeld, ook de bouwwoede van de universiteiten en het luie leventje dat sommige professoren leiden. Het nieuw theologische instituut spant de kroon met zijn telexverbindingen naar alle theologische instituten om nog dichter bij God te zijn en zijn schitterend museum waarin God dood is, de mens centraal staat. Ook het niet renderen van de gebouwen en van de dure apparatuur wordt op de korrel genomen (OP, 162). Boze tongen beweren immers dat hoogleraren slechts zes maanden per jaar gedurende vier uur per week werken. Het boek wordt wel eens geïnterpreteerd als een afrekening met de bekrompen mentaliteit van de Nederlandse ‘dorpsuniversiteiten’.
In de oorlogsromans is het vooral de stuntelige manier waarop het verzet georganiseerd wordt en de belachelijke Nederlandse manier van oorlog voeren (HE) die aan de kaak gesteld worden. Het is duidelijk dat de filosofie van het zelfbehoud ook hier domineert, zoals bij Alberegt en bij Arthur.
De kritiek van Hermans werd vooral door het Nederlandse publiek scherp aangevoeld in Ik heb altijd gelijkGa naar eind(6), waar hij over de katolieken o.m. het volgende schrijft: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten!’ (IHAG, 26). Nederland krijgt onder Hermans' blik iets van Madurodam, maar dan ontdaan van zijn liefelijkheid. Met een vergrootglas kijkt hij naar de vele tekorten. Zelfs nu hij Nederland verlaten heeft, blijft hij zijn ongenoegen uitschrijven, in de cursiefjes van Bijkaart. In het voorwoord op Boze brieven van Bijkaart (1977) schrijft hij dat de brieven niet zo boos zijn, meer, hij noemt de toon zelfs vriendelijk en behulpzaam. Intussen blijft hij zich echter ergeren aan kleine zaken, bijvoorbeeld aan de slechte Hollandse keuken, waar men de dingen alleen maar verknoeit, zoals Gré (OP) een reerug tot gehaktballetjes verwerkt. | |||||||||||||||||
5. Unbestimmtheit en het succes van Hermans' romans.Dat Hermans' romans veel gelezen worden, heeft volgens mij te maken met het sterk appelerend karakter dat ervan uitgaat. Zijn boeken worden immers gekenmerkt door diepgang, complexiteit en ze vragen van de lezer een actieve respons. Volgens de receptie-esthetica verhoogt ‘Umbestimmtheit’ (vaagheid, lege plekken) de inzet van de lezer. Men kan van Unbestimmtheit spreken telkens als iets niet of onvolledig gezegd wordt zodat de lezer het zelf moet aanvullen vanuit de eigen verbeeldende kennis. Hermans hanteert dit procedee vrij vaak. In Nooit meer slapen komt de lezer de waarheid omtrent de luchtfoto's niet te weten. We krijgen wel de gedachten van Alfred, een relaas van zijn zoektocht bij Nummedal en bij Oftedahl, de reacties van Arne en Mikkelsen. Toch kunnen we uit dit alles niet opmaken of er kwaad opzet in het spel is dan wel of het hier gaat om een toevallige samenloop van omstandigheden. Ook over de rol van Oskar en Carola (TA) weten we niets met zekerheid. In De donkere kamer van Damokles is de Unbestimmtheit het sterkst. De lezer die in het eerste deel van het boek opgesloten zit in het brein van Osewoudt (persoonlijke vertelwijze) wordt in het tweede gedeelte plots geconfronteerd met een aantal andere gezichtspunten. Er is geen consistentievorming mogelijk. Door dit falsificatie-proces wordt de lezer gedwongen afstand te nemen van zijn eigen leeservaring en tot reflectie te komen. Het gevoel van onzekerheid bij de lezer dat het denkproces activeert, is niet alleen het resultaat van de binnentekstuele organisatie. Een gelijkaardig effect bereikt Hermans ook door de relatie fictionaliteit/werkelijkheid. Elk literair werk bouwt zijn fictionele wereld op met elementen ontleend aan de bestaande realiteit. Door ze evenwel binnen te brengen in een nieuwe context (romanwereld) kan de auteur bepaalde verschuivingen in betekenis en waardering aanbrengen. Dit is wat Hermans doet i.v.m. verzet, universiteit, Nobelprijs. Het verzet wordt normaliter geassocieerd met moed, inzet, vaderlandsliefde, en wordt derhalve positief gewaardeerd. Hermans nu verschuift deze componenten naar de achtergrond, hij negeert ze of stelt ze in vraag zoals Osewoudt: ‘Vaderland, wat is dat? dacht hij. De blauwe tram, de gele tram? Ze rijden nu evengoed als vroeger, alleen 's avonds met weinig licht’ (DKD, 86-87). In plaats daarvan komen nieuwe elementen die gewoonlijk verdrongen blijven op de voorgrond. Bij Hermans zijn dat machtswellust, agressiviteit, winstbejag, domheid. Iets gelijkaardigs zien we i.v.m. de Nobelprijs. Losgemaakt uit de realiteit verliest deze hoge onderscheiding alle waardigheid. Binnen de romanwereld is de prijs zondermeer zielig (hij komt te laat) en belachelijk (de relativering door Gré). In plaats dat de Nobelprijs Dingelam gelukkig maakt, verstoort hij de relatieve rust die hij opgebouwd | |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
had. Het zijn deze horizonverschuivingen die de lezer dwingen tot activiteit. De lezer wordt opmerkzaam gemaakt. Hij komt ertoe zijn eigen vooroordelen te toetsen aan de romanwereld. De aangebrachte negaties kunnen het vaststaand weten modifiëren. Zowel de lege plekken als de negaties bewerken dat de tekst betrokken wordt op een horizon van niet-gezegde dingen. De absurditeit, de zinloosheid van het bestaan, kan nooit scherper verwoord worden dan door het niet-weten van de personages en van de lezer. Hermans neemt het gebrek aan communicatie, het onvermogen van de taal en de chaos die eruit voortvloeit tot onderwerp van zijn romans, maar ze worden even scherp gerealiseerd in de opbouw en de structuur van zijn werk als ze door de expliciete vragen van de personages aan het licht komen. De wolk van niet weten die de personages omhult, schuift zich ook tussen het werk en de lezer... Dit niet-weten is bepalend voor het hele oeuvre van Hermans, dat zo geconstrueerd werd dat de lezer met de romanfiguren verloren loopt als een mier in een spons. Wanneer de lezer het boek dichtslaat, blijft hij met een aantal vragen achter. Er ontbreken stukjes van de puzzle, maar hij weet dat hij ze nooit zal vinden. Toch is de confrontatie met het grijs-zwart land, dat de persoonlijke mythe van W.F. Hermans is, een uitdaging. Als lezer hoef je het niet eens te zijn met het wereldbeeld dat hij uit brokstukken en fragmenten van 58 jaar aards bestaan opgebouwd heeft, maar Hermans geeft je in elk geval de kans om na te denken over de dingen van het leven en om je eigen mythe te ontdekken. | |||||||||||||||||
Lijst van de gebruikte afkortingen:
|
|