De staatsgrens is er tot voor kort nooit een echte grens geweest. Vandaar dat de Duitse en Nederlandse dialecten vloeiend in elkaar overliepen.
Het gebied was lang de speelbal van wisselende bezettingsmachten. Toen de grens eenmaal definitief was vastgelegd, bleek dat het Nederlandse en Duitse gebied, hoofdzakelijk op elkaar aangewezen, cultureel gezien erg gelijkvormig waren. Na 1600 begon toch een Nederlandse beïnvloeding de overhand te krijgen. Dat was het gevolg van de zogenaamde ‘Hollandse expansie’ van de sinds de reformatie vrijgevochten noordelijke Nederlandse Provinciën.
Ook gedurende de contra-reformatie bleef het Nederduitse grensgebied in de invloedssfeer van de Nederlandse politieke en religieuze ontwikkelingen. In Gelderland en Overijssel had de reformatie het pleit beslecht voor het Calvinisme, ten nadele van het Lutheranisme. De aanpalende Westfaalse streek volgde dezelfde lijn, en bleef zo - ondanks Spaanse bezetting - grotendeels gereformeerd. Specifiek komt dat naar voren uit het feit dat, behalve in sommige katholiek gebleven Duitse dorpen, in kerk en school het Nederlands algemene voertaal was.
De ‘Gouden Eeuw’ was het hoogtepunt van de Nederlandse economische en culturele uitstraling. Westmünsterland was in grote mate aangewezen op de nabije, florerende Nederlandse textielindustrie, ook al kon men elkaar aan beide zijden van de grens in andere bedrijfstakken wel goed aanvullen. Er ontstond een pendel die vooral op Nederland gericht was, wat Kremer het ‘Holland-gaan’ noemt. Voor de Hollandgangers, seizoenarbeiders en marktkramers, was het buitenland helemaal niet onbekend of vreemd, zodat vrij vlug migratie volgde. Vooral Duitse textielhandelaars vestigden zich in de industriestreek, en werden tweetalig. Het Nederlands was ondertussen een echte standaardtaal geworden, dankzij het aanzien dat de natie in heel Europa genoot. Vele Duitsers kwamen trouwens aan de Nederlandse hogescholen studeren. De ‘Statenbijbel’ vond zijn weg tot diep in Duitsland.
In de Duitse grensstreek werd het Nederlands gedurende de gouden eeuw officiële voertaal, en werd het dagelijks gesproken door de plaatselijke elite. Het Nederduitse dialect werd voort door de meerderheid van de bevolking gebruikt, en tot het einde van de 18de eeuw bleef de wisselwerking met de dialecten over de grens heen reëel.
Gedurende de 19de eeuw bracht de industriële omwenteling verandering in dit beeld. Vanaf 1870 begon het ‘Holland-gaan’ drastisch terug te lopen, en een crisis in de textielindustrie bracht uiteindelijk zelfs Nederlandse inwijking in Duitsland teweeg.
Zo verloor het Nederlands zijn functie van cultuurtaal in het Westfaalse grensgebied. Een grote oorzaak was daarbij ook de evolutie in de politieke konstellatie: De Duitse regering van Hannover verstevigde zijn gezag in de periferie. Economisch gezien was Westmünsterland steeds meer op Duitsland aangewezen. Dit hield onder meer in dat nu in het Duits handel werd gedreven. En ook in kerk en school werd het Duits weer ingevoerd.
Toch waren er in de 20e eeuw aanvankelijk nog intensieve contakten tussen de beide grensstreken: het dialect was nog steeds hetzelfde. Maar de twee wereldoorlogen hebben uiteindelijk een hypotheek gelegd op die verstandhouding. Het vertrouwen was zoek, en langzamerhand werd de grens ook als zodanig aangevoeld. In de streektaal zijn er nu alleen nog contacten als de vertrouwelijkheid erg groot is. En de Nederlander onthaalt de vreemdeling, ook al spreekt hij een verwant dialect, in eigen land in het Duits...
De standaardtalen hebben de rol die de dialecten moesten vervullen overgenomen. In de Achterhoek en Twente - in heel Nederland trouwens - doet zich vanaf 1964 een geweldige terugloop van het dialectgebruik voor. De school en de media zijn daar de oorzaak van. Op die manier is de staatsgrens een echte taalgrens aan het worden. Maar het is duidelijk ook een volksgrens geworden.
Karel Osstyn.
Ludger Kremer, Sprache und Geschichte im westfälisch-niederländischen Grenzraum, Beiträge des Heimatvereins Vreden zur Landes- und Volkskunde, Vreden, 1978, West-Duitsland.