en of hun taalbeheersing geringer is dan die van hun buurvolkeren. Vast staat dat het bovenfamiliale taalverkeer sterk is toegenomen door de verlenging van de onderwijsplicht, de ruimere verspreiding van de kranten en de aanzwellende boekenproduktie. Het deelnemen aan de samenleving stelt aan de burger hogere eisen dan vroeger; een goede taal verwerven is een democratisch recht. Maar wat is goede taal? Is dat hetzelfde als doelmatige taal, afhankelijk van de toevallige situatie? Kunnen afwijkingen van de bestaande regels altijd als slechte taal worden bestempeld? Nieuwe situaties dwingen de taal tot ontwikkeling. Het formele AN is een erfenis van de machtigen uit het 17e-eeuwse Holland. Willen we een actieve beheersing van een praktische taal verwerven, dan moeten we in het onderwijs situaties scheppen waarin deze praktische taal kan worden ingeoefend. Concreet betekent dat, dat het moedertaallokaal omvormbaar moet zijn tot een grote verscheidenheid van situaties, bijvoorbeeld tot winkel, stationsloket, gemeenteraadszaal... Wil het onderwijs werkelijk goed voorbereiden op de eisen die nu aan het taalgebruik worden gesteld, dan moet in de opleiding, ook van elke niet-moedertaalleraar, een belangrijk deel linguïstiek en taalbeheersing worden opgenomen: wie een onvoldoende daarvoor haalt, is ongeschikt voor het leraarschap. De leraarmoedertaal bij het voortgezet onderwijs moet worden ontlast door hem een geringer aantal lesuren te geven; hem komt een coördinerende taak toe bij taalaspecten in het hele onderwijs, dat tenslotte in hoge mate taalonderwijs is.
De vraag van Drs. H. Smit, directeur Sociaal Beleid bij de N.V. Heidemaatschappij Beheer, luidde: ‘Komt het onderwijs tegemoet aan taaleisen uit de praktijk van de werkorganisatie?’ Smit poneerde veertien stellingen, die hij niet alle kon ontwikkelen wegens tijdgebrek (en de strenge timing van voorzitter Kla0asesz.). De huidige maatschappij wordt gekenmerkt door een toenemende behoefte aan en een afnemend vermogen tot communiceren. Het onderwijs kent onvoldoende de werksituatie in het bedrijfsleven en houdt onvoldoende rekening met de taaleisen van de werkwereld. De taalbeheersing van de sollicitanten neemt duidelijk af; dat blijkt althans uit een basistaaltest bij Philips. (Vergelijk met wat Bolle zei in zijn inleiding.) In de verhouding werkgeverwerknemer wordt uit valse schaamte onvoldoende aandacht besteed aan de tekortkomingen in het taalgebruik. Zorgvuldige omgang met taal voorkomt storingen in de informatiestroom. De toenemende medezeggenschap in het kader van de arbeidsverhoudingen bevordert het actieve taalgebruik; het moet ook beter taalgebruik worden. De verslaggeving binnen de onderneming moet voldoen aan eisen van duidelijkheid, herkenbaarheid, relevantie. De werkgemeenschap is een levensgemeenschap en kan via de taal uitdrukking geven aan haar culturele waarden. Onderlinge verstandhouding is maar mogelijk als de taal wordt gerespecteerd en voortdurend aangepast aan de nieuwe situaties. Het gebruik van een ‘eigen’ taal binnen het bedrijf en naar buiten toe mag wederzijds begrip niet in de weg staan. Het taalonderwijs moet ook aandacht besteden aan het leren luisteren naar de andere. Taalgevoel en grammaticaal inzicht moeten al in het basisonderwijs worden bevorderd. Het beperkte aantal lesuren Nederlands bemoeilijkt degelijk taalonderwijs; veel hangt af van de leraren niet-Nederlands. Taal verwerven gaat
niet vanzelf; er is inspanning voor nodig.
Dr. J.S. ten Brinke: ‘Alles beweegt, ook het moedertaalonderwijs’. - Ten Brinke is lector algemene didactiek aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Deze spreker stelde zich ‘progressief’ op. Wat nuttig is voor de leerling, heeft niet noodzakelijk de belangstelling van de leerling. Het onderwijs moet daar rekening mee houden. Onderwijs hoeft niet altijd leuk, maar wel functioneel te zijn, d.w.z. praktisch of tenminste boeiend. Zinvol onderwijs veronderstelt het opruimen van enkele barrières i.v.m. spelling, grammatica, teksten en opvattingen over AN. Om met dit laatste te beginnen: Spreker waarschuwde tegen een te enge opvatting van AN. Taal verandert voortdurend, modewoorden zijn er altijd geweest en experimenteren met taal door de leerlingen komt de taalbeheersing ten goede. Van de spelling moeten de leerlingen volgens Ten Brinke niet méér leren dan ze op hun leeftijd nodig hebben, bijvoorbeeld voor het schrijven van brieven, van rapporten. De oefeningen moeten in dienst staan van de schrijfactiviteiten (dus liever geen ellenlange invuloefeningen op zeldzame gevallen) en de leerlingen moeten kunnen beschikken over dezelfde hulpmiddelen als de volwassenen in een schrijfsituatie (woordenboeken). Grammaticaal inzicht breng je 10-14-jarigen volgens Ten Brinke niet bij door uit te gaan van begrippen en termen; de leerlingen kunnen zelf door observatie de taalregels ontdekken. Zinvol grammatica-onderwijs is ook mogelijk door structurele vergelijkingen met vreemde talen. Teksten worden liefst aangepakt zoals volwassenen het doen: Wat staat erin? Wat is daarvan waar? Wat wil ik daarvan onthouden? Vele stilleesvragen lijken volgens spreker te veel op intelligentietests. Invoelend lezen, d.w.z. ‘in de huid van de schrijver kruipen’ is evenzeer verrijkend. Zinvolle opstel-opgaven zijn: interviews,
rapporten, afspraken vastleggen, spreekbeurten houden over thema's die de klas bezig houden, korte ver-