Toneel
Absurd theater revisited.
Het Gentse Arca-theater, aanvankelijk Toneelstudio 50 genaamd, bestaat straks dertig jaar. Samen met andere kamergezelschappen zoals het N.K.T. (Nederlands Kamertoneel) en het E.W.T. (Experimentele Werkgroep voor Toneel) heeft Arca in de jaren vijftig en zestig baanbrekend werk verricht. Lang vóór de officiële theaters zich daaraan zouden wagen, introduceerden deze gezelschappen bij ons het nieuwe repertoire van sociaal gerichte stukken en van het absurde drama. Even memoreren: in 1957 speelde Arca lonesco's De les en De kale zangeres, in 1958 Osbornes Wrok om Gisteren en in 1959 Becketts Wachten op Godot. In 1960 creeerde het gezelschap Becketts Eindspel en in 1966 Pinters De Huisbewaarder. Om te herinneren aan deze pioniersperiode programmeerde Arca dit jaar opnieuw de twee laatstgenoemde stukken. Dankzij de verzorgde produkties kreeg het publiek aldus een kans om het avant-garde theater van destijds te hertoetsen aan onze hedendaagse ervaring.
De produktie van Eindspel, geregisseerd door Jo Decaluwe, was een merkwaardige prestatie. Men kent Becketts pijnlijke visualisering van de menselijke situatie. In een haast totaal uitgestorven wereld zien we vier personages die - kenmerkend genoeg - allen gebrekkig zijn. Hamm, in een rolstoel gezeten, domineert duidelijk de hinkende Clov, die steeds aankondigt dat hij zijn meester zal verlaten maar daartoe blijkbaar niet in staat is. Zo wordt gestalte gegeven aan een dubbelzinnige relatie van onderworpenheid en afhankelijkheid. Hamms vader en moeder bevinden zich, als gevangenen, elk in een vuilnisemmer en kunnen mekaar niet eens bereiken.
In deze produktie, waarvoor het scène-beeld en de aankleding door een werkgroep van een aantal studenten van het Sint-Lukas-instituut te Gent werden ontworpen, werd een treffende, passende sfeer van verval gecreëerd. De grote lege ruimte van de Arcaloods droeg beslist bij tot het scheppen van een soort ijle kosmos waarin de personages aan hun lot overgelaten waren. Aansluitend bij deze ijle leegte had men de twee vuilnisemmers in de hoogte opgehangen, op de voorgrond van de scène.
Hamm, gekluisterd aan zijn rolstoel, die iets had van een uit rommel en lompen vervaardigde troon, nam een centrale plaats in. De uitbeelding van deze figuur door Jos Kennis had duidelijk religieuze connotaties. Zijn handgebaren herinnerden aan traditionele, vooral Byzantijnse, voorstellingen van God. Van bij de aanvang reeds werd deze godsdienstige verwijzing gesuggereerd door de traag-rituele nadrukkelijkheid waarmee Kennis het doek van zijn gelaat verwijderde. Deze vod, waarop zijn gelaatstrekken dan afgedrukt stonden, herinnerde immers aan het zweetdoek van Veronica. Was het de bedoeling van de regie om Hamm als een illusie voor te stellen waar de uiteraard gebrekkige mens Clov zich van los tracht te maken? Dat is trouwens wat Clov uiteindelijk doet. Zijn weggaan aan het eind van het stuk betekent meteen de dood voor Hamm.
Niet elk moment van de voorstelling konden de geladenheid en het pijnlijke van de doodse atmosfeer volgehouden worden. Dit belet echter niet dat deze produktie een treffende, geïnspireerde interpretatie van dit welhaast klassiek geworden stuk was.
Even klassiek is het van 1960 daterende stuk The Caretaker van Harold Pinter. Mijns inziens is dit het gaafste en het prangendste stuk van deze auteur, wiens werk - volgens sommigen ten onrechte - ook meestal bij het absurde theater wordt ingedeeld. Hoewel Pinter zelf ooit zegde dat hij dit drama louter zag als een stuk over drie mensen en een kamer, is het duidelijk dat de ervaring van de toeschouwer veel verder reikt dan de bijzondere situatie die hier weergegeven wordt. The Caretaker is zozeer ontdaan van alles wat bijkomstig is dat elkeen beslist aanvoelt dat hier een greep gewaagd wordt naar de essentie van het bestaan en de menselijke relaties. De kracht van Pinters werk schuilt juist in het feit dat hij dit niet doet in abstracte beelden zoals Beckett maar in de heel concrete context van de twee broers die tijdelijk onderdak verlenen aan de zwerver Davies en hem aan het eind onverbiddelijk de deur wijzen. Omdat Davies zo veel reëler en tastbaarder wordt voorgesteld dan de zwervers in Wachten op Godot bijvoorbeeld, treft hij ons des te meer als het archetype van de eenzame, dolende mens op zoek naar enige zekerheid en veiligheid, die hij hoopt te vinden in deze kamer. Als een tragische held echter verspeelt hij zijn kans op geborgenheid. Hij tracht de twee broers tegen elkaar op te zetten en dat wordt hem fataal.
Davies is een man zonder identiteit. Voortdurend beweert hij dat hij zijn ‘papieren’ moet gaan ophalen in Sidcup. Het is echter duidelijk dat hij daar nooit toe zal komen. Maar ook de twee broers hebben hun dromen die zij niet kunnen realiseren. De mentaal gehandicapte Aston droomt van het schuurtje dat hij nooit zal bouwen en Micks plannen om het huis op te knappen en luxueus in te richten steken schril af tegen het rommel-decor waarin het stuk zich afspeelt.
Walter Tillemans die The Caretaker reeds eerder regisseerde, zorgde andermaal voor een merkwaardige, indringende produktie. Mare Cnops ontwierp een zeer adequaat decor: een door-