van de creatieve mogelijkheden van een beschouwend genre. Het artefact van het journaal heeft zijn eigen poëtica ingebouwd; omgekeerd heeft de schriftuur van het essay de uiteengezette poëtica meteen toegepast door zijn vormkracht. Dus: een dosering van hart en hersenen, of een samenvallen daarvan in het opus. ‘All feeling is in the brain.’ Het absolute proza van Willy Roggeman is koel (‘cool jazz’ in proza) maar toch hartstochtelijk (de hartstocht van de geest, de geest-drift, het is objectiverend (‘wetenschappelijk proza’) en toch emotioneel (de ‘gloeiing van de geest’), het is geconcentreerd (‘dicht’) en staat toch open (een fles in zee), het is gefragmenteerd (momenten van vormtranscendentie) en toch monomaan (een-tonig). De goddelijke hagedisjes. Journaal 68/69 speelt een scharnierrol in het Opus Finitum van Willy Roggeman. Na deze anderhalf jaar lang durende, ‘dagelijkse charge op de ik-problematiek’, geruggesteund door Nietzsche, heeft de auteur de anekdotiek en schijnproblematiek van zijn individu onder controle. Op 1-6-'69 - de slotbladzijden van zijn boek - schrijft hij voor het eerst zijn rustige zekerheid uit over de structuur, de omvang, de bouwelementen, de hulpmaterialen voor zijn oeuvre, dat hij Opus Finitum zal noemen. Niets zal zijn bewust artistiek isolement doorbreken, noch zijn huwelijk, noch zijn vrienden Paul de Wispelaere en Pierre Dubois, noch de gedachtenis aan René Gysen, zeker niet de chaotische natuur en de lawaaierige maatschappij. Vrezend dat hij ieder ogenblik fysiek kan begeven, kan hij zich radicaal overleveren aan een ‘homoïostatisch existentieprincipe’, aan een bestaan dat zijn zin put uit de artisticiteit. Willy Roggeman schrijft met de
(cerebrale) moed der (emotionele) wanhoop, ‘overtuigd van de complete zinloosheid van al het gebeuren, eveneens overtuigd van de waarde tegen deze onzin spijts alles toch in te gaan’.
Een paar keer, bij het begin en het einde van zijn boek, zinspeelt Willy Roggeman op een vroeger werk, Hef zomers nihil, ontstaan in 1965 en verschenen in 1967. Dat boek was een Theorie en praktijk van de artisticiteit. Overeenkomst tussen Hef zomers nihil en De goddelijke hagedisjes: beide zijn het fragmentair bewijs dat de creatieve expressie ieder zinloos ogenblik kan doen muteren tot specifiek menselijke zin. ‘leder nihil kan zomers worden en door de schok der tegengestelden van onzin in zin, van chaos in orde springen.’ leder ogenblik kan dus een goddelijk hagedisje worden... Maar er is ook een essentieel verschil tussen de twee boeken, die nochtans slechts met een paar jaar verschil tot stand zijn gekomen. In Het zomers nihil gaat de menselijke vrijheid nog gepaard met een stoïcijnse kramp, met wilsfanatisme en extreme ascese. Het ik staat hier krampachtig pal in de storm. Het schrijven van De goddelijke hagedisjes heeft geleid tot de opruiming van de ik-cultus, tot de demystificatie ervan. Het ik is slechts een fictie onder vele andere ficties. Het is ten hoogste nog een interessant personage. De artistieke vrijheid - alleen in het artefact kunnen we vrij zijn - wordt nu een gewonere dimensie. Meteen zet Roggeman zich af tegen een aantal soorten literatuur die alle leiden aan de overblazing van het ik: het modieuze sexuele exhibitionisme, het psychologisch piekeren rondom het ik, de anekdotiek van het persoonlijke bestaan, enz. Het gaat niet om de vrijheid van het ik, maar om de participatie aan en het bevechten van de menselijke vrijheid, zoals die tot uiting komt en vorm krijgt in ‘de specifiek menselijke potentie tot vervorming, transformatie, modificatie van het natuurgegevene tot artefacta’. Kunst wordt dan de
‘momentele rimpeling van het niets door de ademstoot van de menselijke geest’. In de vorm worden de tegenstellingen van het absurde bestaan overwonnen, zoals men uit twee verschillende keien vuur kan slaan. Kunst is yin én yang, hart én hersenen, fragment én totaliteit, nihil én zinvolheid, inhoud én vorm, orgaan én gedachte, zijn én niet-zijn, esthetica én metafysica. De artiest van de absolute kunst creëert ex nihilo: ‘Het niets is als klimaat een pool waartegenover het kunstobject als tegenpool zal fungeren’. De patronen van de natuur zijn causaal gedetermineerd. Alleen de mens kan structuren introduceren die tegendraads, tegen-natuurlijk zijn, die de natuur transcenderen en aldus een waarmerk vormen voor zijn vrijheid. Het creatieve moment is het enige toppunt waartoe het individu in staat is. Dergelijk artefact weerspiegelt de natuur niet, en begraaft zich evenmin in de ik-fictie, maar staat autonoom: het is een ‘taaimonoliet die rond haar eigen as tolt, spanning en rust binnen zichzelf’. Die gesloten gaafheid vindt Willy Roggeman terug bij Paul Valéry (en Alain). Wat hij zegt over Valéry, is mutatis mutandis toepasselijk op Roggeman zelf. Valéry werkte met een onmenselijke ascese van de methode, hij had de dagelijkse moed om de confrontatie met het nihil aan te durven: de hybris van het mensdier. In zijn werk vallen inspiratie en métier, analytisch denkvermogen en intuïtieve feeling samen. Hij is de ‘mathematicus van de sensibiliteit’. Zijn denkkosmos is zo zuiver, zijn begrippen zo accuraat en zijn relaties zo gestructureerd, dat iedere passage van zijn werk het hele werk weerspiegelt.
Willy Roggeman: leven voor, van en in de kunst... In een notitie van 28-8-1968 schrijft hij dat hij de laatste vier weken naar 25 langspeelplaten heeft geluisterd en met 17 boeken is bezig geweest. Bij de muziek waren er klassieke opnamen van Beethoven, Bach, Brahms, Bartok en