Literatuur
Het tranenmeer, debuut van Elisabeth Marain.
Als roman van een vrouwelijke schrijfster loopt het debuut van Elisabeth Marain het gevaar onmiddellijk te worden gedoodverfd als een typisch ‘vrouwenboek’. Gedrumd in de feministische hoek wordt dat soort romans dan door de enen met onvoorwaardelijke bewondering, door de anderen met even uitgesproken afkeer of weerzin bekeken. Zeer ten onrechte. Men spreekt immers ook niet over ‘mannenromans’ en indien dit al mogelijk was, dan zou men beide ‘soorten’ romans niet als afzonderlijke genres van elkaar kunnen onderscheiden. Nochtans is het duidelijk dat de meeste romans van vrouwelijke schrijfsters - en het boek van Elisabeth Marain vormt hierop geen uitzondering - specifiek vrouwelijke ervaringsproblemen behandelen en dus naar hun kernproblematiek als ‘vrouwelijk’ kunnen gekenschetst worden. Het beeld van de vrouw dat getekend wordt in ‘vrouwenboeken’ en dat kenschetsend is voor een bepaalde generatie en ruimer bekeken ook voor bepaalde maatschappelijke verhoudingen, wordt echter bevestigd in het werk van gevestigde ‘mannelijke’ auteurs, zoals o.a. Andreas Burnier en Hella S. Haasse in tal van beschouwingen overtuigend hebben aangetoond (de laatste nog onlangs in Raster 10/1979). Het ‘vrouwelijke’ cliché-beeld van vandaag stelt de vrouw voor in haar essentiële maar beperkte problematiek: haar relatie met de man, haar problemen binnen het huwelijk en het gezin, haar pogingen zich te handhaven in de maatschappij, buiten de relatieve veiligheid van de besloten huiselijke kring. Het ‘feministische’ cliché stelt hierbij haar drang naar vrijheid en onafhankelijkheid extra in het licht.
Dit ‘vrouwelijke’ kernthema vormt ook de eigenlijke inhoud van het romandebuut van Elisabeth Marain,
Het tranenmeer. Maar het boek brengt meer dan dat. Het ontsnapt in de eerste plaats aan het cliché-matige omdat het noch tranerig noch militant is, omdat het ook het standpunt van de man aan bod laat komen, en bovenal omdat het zeer goed verteld is. Het verhaal wordt in stukjes geschreven, aanvankelijk afwisselend vanuit het perspectief van de man, Hendrik, en van de vrouw, Nany. Via deze fragmenten persoonlijk beleefde, gevoelsmatig bepaalde werkelijkheid, construeert de lezer het relaas van een ‘gewoon’ huwelijk: een relatie van relatief geluk, waarbij de man zijn vrouw verwijt dat zij ‘wegglipt uit de realiteit’ en zich opsluit in zichzelf en waarbij de vrouw haar schoonzus benijdt om haar zelfstandigheid en om haar onafhankelijke manier van leven. Het huwelijk is dus niet beveiligd tegen mislukking, wat wordt gesymboliseerd door een tarantula die dreigend in Nany's bewustzijn opduikt en in de eerste helft van het boek als prefigurerend leidmotief is ingebouwd. Het procédé van de korte fragmenten met afwisselend perspectief en telkens in de direct-getuigende ikvorm wordt ook verder in het boek volgehouden. Bij het keerpunt van het verhaal heeft het als effect dat het tragische van het gebeuren als het ware gedempt of gefilterd wordt: de man wordt ziek, voelt dat het misgaat en kiest voor de eenzaamheid omdat hij over dat gruwelijke niet kan spreken; de vrouw, het ‘arm konijntje’, wordt hierdoor eveneens ingekapseld in ‘lastige eenzaamheid’, waarbij het Zwijgen zich tussen hen installeert: ‘we worden tweezaam en we kunnen er niets aan doen’. Geen sentimentaliteit, geen overspannen of geladen discussies, alleen het afzonderlijk ervaren besef
dat ze van elkaar houden. De ‘tweezaamheid’ wordt verbroken zowat in het midden van de roman: Hendrik sterft en het gebeuren wordt nu verder alleen bepaald door het bewustzijn van Nany, die alleen achterblijft met
Elisabeth Marain.
haar drie kinderen. Hier begint dan de échte strijd: de strijd om zich, gedwongen zelfstandig nu, te handhaven in een harde maatschappij. Blijkens het motto - ‘Ik wou maar dat ik een beetje minder gehuild had’ zei Alice, en ze zwom rond en deed haar best om weer vaste grond onder de voeten te krijgen (uit
Alice in Wonderland van Lewis Carroll) - ligt hier inderdaad de kern van de problematiek. Nany opteert voor de harde, intransigente strijd: zij trekt zich terug met haar kinderen en verlaat ook de firma waar ze vroeger samen met haar man op kantoor werkte en waar ze nog min of meer ‘beveiligd’ was. De volgende fragmenten bevatten het relaas van haar bewust isolement: haar pogingen aan werk te geraken, haar beslissing zich
niet hulpeloos te voelen (als ze wordt ‘belaagd’ door de ex-echtgenoot van een vriendin), haar fobieën, haar werk als secretaresse bij een zekere W.C. Bruderman, die er een grommende hond Amalrik op nahoudt en bij wie ook zij zich een hond gaat voelen, en uiteindelijk haar falen. ‘De betekenis die ik voor mezelf en voor de anderen al mocht gehad hebben is verzwolgen, meegenomen naar Hendriks graf, denk ik’, waarna een inzinking volgt en de capitulatie. De afwikkeling