Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
De Surinaamse schrijfster Bea Vianen
| |
[pagina 251]
| |
Bea Vianen.
eigen wegen zoekt. Dat is met de schrijfster Bea Vianen het geval. Ze moet wel wegens gebrek aan voorbeelden in eigen land, maar ze wil het ook. Ze eist vrijheid voor zichzelf om haar eigen gang te kunnen gaan. B. Jos de Roo typeert haar als ‘vechster’, wat ze in hoge mate isGa naar eind(6).
Haar eerste romanGa naar eind(7) Sarnami, hai (1969) speelt zich af tussen een onbekend verleden en een onzekere toekomst. In het eerste hoofdstuk is het zestienjarige meisje S. op zoek naar de enige overlevende die haar iets kan vertellen over haar grootouders die als contractarbeiders met het laatste transport in 1916 van uit India naar Suriname zijn gekomen. S. kent haar verleden en dat van haar voorouders niet, ze is ‘iemand zonder geschiedenis’: ‘S. heeft voor een muur gestaan. De muur van het depot in Calcutta, de muur van het verleden’. In het laatste hoofdstuk worden alle voorbereidingen door de dan 21-jarige S.Ga naar eind(8) getroffen om naar Nederland te gaan om daar biologie te gaan studeren. Ze wil een toekomst opbouwen voor zichzelf, wat mogelijk is omdat ze in de loop van het verhaal zich heeft kunnen bevrijden van alle belemmeringen. Ze weet dat het verleden niet mag overheersen, maar dat er nog ‘een andere werkelijkheid is om voor te vechten. Een die belangrijker is. De werkelijkheid van nu’. Ze zet een streep onder het verleden door de foto's van haar grootouders waarvoor ze zoveel moeite gedaan heeft om ze in haar bezit te krijgen en die nog in India gemaakt zijn, te verscheuren. Ze snijdt ook de banden met het heden door: met haar vriendin Selinha die de onvrijheid thuis ontvluchtte door de band van het huwelijk aan te gaan, heeft ze geen contact meer; haar vader wil ze niet meer zien; ze laat zich door haar man die haar trouwde nadat hij haar zwanger had gemaakt om haar daarmee te binden, verstoten; ze laat zelfs haar zoontje in de steek om vrij te kunnen zijn.
Vrijheid betekent in dit eerste werk het doorsnijden van alle banden en het aangaan van geen enkele verplichting. Degene die zich bindt, wordt de gevangene van zijn omstandigheden. Individueel bereikt S. deze vrijheid, maar in het ruimere verband van de familiegeschiedenis is ze niet verder gekomen dan in een vicieuze cirkel. S. verlaat Suriname zoals ook haar grootvader indertijd het land verlaten heeft, na zijn periode als contractarbeider uitgediend te hebben, waarbij hij al zijn familie gewoon achter liet. S. kan dan ook niet anders doen dan haar onmacht om dit noodlot in een vervloeking te uiten: ‘Ik haat je, grootvader. Je hoeft het mij niet te vergeven dat ik je een hond noem. Een zwijn. Een smerige wegloper. Maar wat heb ik aan deze beschuldigingen? (...) Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden. Ook ik vervloek deze wildernis. En ook ik zal een kind achterlaten!’
De daad van de grootvader impliceerde het ongeluk, de onvrijheid van de achtergeblevenen, in casu de grootmoeder en de moeder; zo zal het ook in Sita'sGa naar eind(9) geval zijn: wat zal er met haar zoon gebeuren? Vrijheid voor de een is gebondenheid voor de ander; en degene die zelf vrij wil zijn, is eenzaam, want hij plaatst zich buiten de normale spelregels die in | |
[pagina 252]
| |
de Surinaamse maatschappij gelden. Deze spelregels zijn dermate verstikkend voor S. doordat ze als dochter en als vrouw een positie van volstrekte afhankelijkheid en ondergeschiktheid gedwongen wordt in te nemen, die ze alleen kan ontduiken door het land, die wildernis zoals ze het noemt, te verlaten. Zo is dit eerste boek een zoeken naar persoonlijke vrijheid en zelfstandigheid, en tegelijkertijd een veroordeling van de Surinaamse maatschappelijke structuur.
Het vaderland Suriname, dat in de eerste roman ‘een wildernis’ wordt genoemd, heet in de tweede een Strafhok (1971). Heel Suriname is een groot strafhokgebied, dat weer onderverdeeld is in kleinere strafhokken, als bevolkingsgroep, godsdienstige groep, rijk en arm, machtig en zwak, progressief en conservatief, Iedereen heeft zijn eigen plaatsje waarin hij gevangen zit: ‘Hoe is het mogelijk dat Suriname een deel is van Zuid-Amerika? Het staat er los van. Los van alles. Los van het hele wereldgebeuren. Klein achterlijk land’.
Het strafhoksysteem, dat veel lijkt op het kastestelsel in India, is het gevolg van de oude koloniale ‘verdeel-en-heers-politiek’ het systeem waarbij het moederland de verschillende bevolkingsgroepen van elkaar isoleerde om daardoor zelf een machtiger positie te kunnen innemen, wordt in stand gehouden door de neokolonialistische ‘witte en zwarte Hollanders’. De laatsten zijn de Surinamers die in alles de belangen van het moederland behartigen ten koste van het vaderland en ten bate van hun eigen portemonnee: ‘Zwarte Hollanders allemaal. Want ze willen zo veel mogelijk lijken op de Hollanders van tussen 1621 en 1863’. Zoals uit deze citaten wel blijkt, is dit boek veel sterker politiek gericht dan het vorige. De persoonlijke strijd in Sarnami, hai wordt in dit boek tot de politieke bewustwording van een hele groep van vooral jongeren, die tenslotte in een algemene opstand met politieke en sociale strekking zal uitlopen. Waar in Sarnami, hai de vrijheid in Nederland ligt, is dit land hier juist de oorzaak van alle ellende.
Het verhaal begint als een Nederlandse prinses een bezoek zal brengen aan het bauxietstadje MoengoGa naar eind(10), het eindigt met de algemene opstand op het Oranjeplein, de plaats waar de traditionele macht in de regeringsgebouwen en het paleis van de Gouverneur geconcentreerd is. De opstand is het gevolg van een rechterlijke uitspraak, door een Nederlandse rechter, die als klassejustitie ervaren wordt. Kazan, een eenvoudige man, vermoordt een bestuursopzichter, nadat deze zich aan diens veertienjarige dochter vergrepen heeft. De uitspraak luidt vijftien jaar, waartegen geprotesteerd wordt: ‘Kazan (heeft) in zijn onwetendheid een moord gepleegd op het systeem van tamarindezwepen en gummistokken. Een moord op de koloniale macht. Een moord op de onderdanigheid en op de sociale onzekerheid’. De uitspraak valt op vijftien december, een dag waaraan in Nederland nauwelijks aandacht geschonken wordt, maar in Suriname voor de onafhankelijkheid, juist wel. Het was een algemene vrije dag ter herdenking van het Statuut van het Koninkrijk van 15 december 1954. Ruimte en tijd benadrukken in deze roman dat de nog steeds grote macht van Nederland in Suriname dit land tot een strafhokgebied maakt, waarin geen plaats is voor vrijheid van meningsuiting en waar de machtige beschermd wordt in plaats van de machteloze. Daarnaast vinden we kleinere strafhokken. Nohar Gopalraj, een der hoofdfiguren, die een weifelaar is en niet zo fel als zijn collega-onderwijzer en vriend Raymond van den Berg, doet voortdurend pogingen om aan de knellende band die familie en godsdienst hem opleggen, te | |
[pagina 253]
| |
ontsnappen. In het laatst lukt hem dit: hij doet mee aan de actie en zal ook Roebia, een Javaans meisje en dus buiten zijn Hindostaanse strafhokgebied vallend, trouwen. Alleen iemand als Nohar die weifelt, die schippert met zijn principes, weet te overleven; de andere die volstrekt recht door zee gaat, Raymond, gaat ten onder. Hij kan de last van zijn mislukte studie in Nederland ten gevolge van zijn homo-sexueel zijn, een aspect dat in Suriname volstrekt niet geaccepteerd wordt, niet dragen en pleegt zelfmoord. Voor het buitenbeentje dat zich niet wil of kan voegen, is er geen plaats in de maatschappij.
Strafhok is een veel feller, harder werk dan het vorige. Het is echter als roman minder geslaagd, juist door de felle overdrijving, vooral aan het eind. De rechtszitting die voorafgaat aan de opstand wordt uitvoerig beschreven in ruim dertig bladzijden, maar de beklaagden en getuigen krijgen zo weinig de kans om ook maar iets te zeggen dat de zitting een farce is. Als er schapen, bokken, geiten, straathonden, koeien, ossen en ezels worden losgelaten op de neo-kolonialisten, wordt de roman onbedoeld absurdistisch.
Aan het begin van het boek staat: ‘We zitten allemaal te wachten op iets dat nog moet komen (...) Niemand weet precies wat het is. Dan is er opeens iets dat erop zou kunnen lijken. Een kappartij. Een verkeersongeluk. Een moord. Geweld. Om de woorden van Raymond te gebruiken. Het begin van de revolutie, in de vorm van een vlucht uit de benauwde huizen. Een soort kermis’. Op dat laatste loopt het inderdaad voor de lezer uit; de overdrijving doet de overtuiging te niet. Maar dat geldt alleen voor het slot van het werk. De roman in zijn geheel is een serieuze en serieus te nemen poging de Surinaamse maatschappij te analyseren en te doorgronden. Het mes wordt er diep ingezet. Geëngageerde schrijvers als Eddy Bruma, R. Dobroe en Michael Slory uiten ook kritiek op de maatschappelijke situatie, maar de schuld ligt altijd bij de koloniale machthebbers en de toestand waarin het (voormalige) moederland het land gebracht heeft. Deze kritiek uit Bea Vianen ook, maar daarnaast durft ze, en dat is nieuw in de Surinaamse literatuur, de eigen mensen te kritiseren.
De hoofdfiguur in de derde roman Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan (1972) is de zestienjarige Richenel Jubitana, die in het district woont, maar nu naar het stadsinternaat van mevrouw Kooi moet, omdat hij naar de eerste (!) klas van de Mulo zal gaan. Hier maakt het strafhok dus plaats voor het internaat, maar het laatste vervult dezelfde functie, want het is sterk vrijheid beperkend. Mevrouw Kooi (de naam alleen al!) probeert met strenge hand wat orde onder de jongens te houden, maar dat lukt maar half. De school is goedkoop en de behandeling is dan ook navenant.
Twee motieven komen in dit boek vooral naar voren: de sexualiteit en de armoede. Richenel is verliefd op het districtsmeisje Fauzia, maar ondanks zijn zestien jaar is hij bijzonder verlegen. Het is liefde op een afstand, pas later als hij voor het eerst met vakantie in het dorpje terug is, heeft hij meer contact, ook sexueel. Op school daagt het meisje Esther hem uit maar ontwijkt hem op het beslissende moment. Bierbal, de beste vriend van Richenel, is handiger met meisjes en heeft al jaren een ‘vaste vriendin’. Tegenover deze ‘onschuldige’ jeugdverliefdheidjes staan de ‘schuldige’ erotische fantasieën van mevrouw Kooi. Haar man ‘loopt uit’ en zij fantaseert sexuele contacten met de internaatsjongensGa naar eind(11). Aan het eind probeert ze Richenel ook daadwerkelijk te verleiden. Sublimering van deze verlangens in een overdreven godsdienstig gedrag - ze wordt Jehova-getuige - biedt | |
[pagina 254]
| |
haar geen oplossing. Mevrouw Kooi is de gevangene van haar omstandigheden als het werk dat ze niet aankan, het huwelijk dat mislukt is, haar misplaatst standsbesef en haar godsdienstige dweperij. Haar fantasieën tonen duidelijk aan in welke geestelijke armoede zij verkeert. De materiële armoede is schrijnend in dit boek. Er is nooit geld en vaak is er zelfs geen eten. Richenel droomt een keer, als hij een dag bijna niets te eten heeft gehad, dat Fauzia hem een overvloedige maal tijd voorzet, en zegt dan: ‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’. ‘Armoe was geen schande (...), het was een beproeving gods ten einde de beproefde de gelegenheid te geven tot het hogere te komen’, zegt de grootmoeder van Richenel berustend, maar dit blijft een vrome wens want in dit boek blijkt duidelijk dat armoede de moraal aantast. Richenel en zijn vrienden stelen allemaal geld van mevrouw Kooi, Richenel zelfs ook van zijn moeder en grootmoeder die allebei arm zijn. De moeder van Richenel wordt ’een hoer’ zoals Richenel zegt, om aan geld te komen. De armoede beperkt de vrijheid, je kunt niet doen wat je wilt door gebrek aan geld. Alles wat de menselijke vrijheid beperkt is moraalvernietigend. Bij mevrouw Kooi zijn de godsdienst en de onbevredigde sexuele verlangens de vrijheidbeperkende factoren, waardoor ze zichzelf niet kan zijn en tot daden komt die moreel niet te verantwoorden zijn. Het enige wat overblijft als je jezelf niet kunt zijn , is de vlucht. De drie vrienden vluchten aan het eind uit het internaat weg. Daarmee gaan ze een onzekere toekomst tegemoet, maar dat is beter dan de zedenbedervende, vrijheidbeperkende sfeer in het internaat. Het zal duidelijk zijn dat deze roman met zijn ‘individuele’ problematiek veel nauwer aansluit bij Sarnami, hai, dan bij het politiek gerichte Strafhok. Voor de jongeren wordt in de vlucht de mogelijkheid tot bevrijding opengelaten, de ouderen hebben die kans niet meer en raken steeds meer gebonden. Dat was in Sarnami, hai het geval, dat is het ook hier.
Aan het einde van Sarnami hai vertrekt Sita naar Nederland; ook in Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan komt een vertrek naar Nederland als vlucht uit de armoede enkele keren ter sprake. Het paradijs van Oranje (1973) speelt zich af in Nederland en beschrijft de gevolgen van de vlucht naar Holland voor de duizenden die in de jaren voor de onafhankelijkheid, 25 november 1975, Suriname verlieten. Waar Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan te vergelijken is met Sarnami, hai kunnen we in Het paradijs het vervolg zien op Strafhok. De duizenden ontvluchten hun eerste strafhokgebied en komen in het volgende terecht.
Het boek begint met een televisieuitzending, Kort Geding, over de toekomstige onafhankelijkheid van Suriname, eind 1971 uitgezonden; aan het einde lezen we een interview met de politici Bies heuvel en Den Uyl, ook over Suriname. Maar omdat zijn televisietoestel defect is, krijgt Sirdjal, de hoofdpersoon, alleen maar een verwrongen beeld van de discussie: ‘Ik heb een televisie die alleen maar nachtmerries uitzendt’. Het wazige t.v.-beeld is symbolisch voor de geringe aanpassing die de Surinamer kenmerkt in het paradijs van Oranje. Het eerste hoofdstuk, De Showing-off, speelt grotendeels op Schiphol, waar men, niet meer in Suriname maar nog niet echt in Nederland, de nieuw gevluchten verwelkomt en met uiterlijke glamour hen en zichzelf wil overtuigen hoe goed het wel is in Nederland. Om deze aanpassingsmoeilijkheden en dit zelfbedrog gaat het in de hele roman.
Sirdjal, die schrijver is, staat alleen, bijna steeds is hij alleen op zijn kamer. Hij | |
[pagina 255]
| |
heeft weinig contact met de buitenwereld. Tegenover zijn hospita, mevrouw Groot, is hij zeer argwanend en zijn Surinaamse kennissen en vrienden houdt hij op een afstand. De t.v. zendt alleen verwrongen beelden van de werkelijkheid uit; hij zou brieven willen ontvangen, maar krijgt alleen onpersoonlijke zaken als een belastingaangifteformulier; de telefoon brengt ongewenste visites of anonieme bedreigingen. Dit laatste omdat hij laat merken zich niet te willen aansluiten bij die groep die zich via de uiterlijke ‘glamour’ wil laten bedriegen hoe goed ze het wel heeft in het paradijs.
Firoz, een jonge vriend, droomt van het diploma dat hij in Nederland zal behalen, waarna hij met veel bravoure terug wil naar Suriname. Hij vertrekt zonder diploma en is gauw weer terug omdat Suriname zo tegenvalt. Sirdjal zegt: ‘Jij bent nog jong’, zo in de trant van: uithuilen en opnieuw beginnen, maar ik ben te oud, ik moet doen ‘alsof ik ben in het paradijs van Oranje’. Voor Sirdjal is er geen terugkeer; hij zet dan ook zijn t.v. en de Surinaamse vlag buiten op de stoep als grofvuil, voor de belangstellende voorbijganger.
Ook de andere figuren, bijvoorbeeld Bisoenlal en diens mooie vrouw Vidyai, voelen zich niet zeker in de maatschappij, ondanks hun materiële welvaart. Evenals in Strafhok ontkomt men hier niet aan de situatie waarin men verkeert. Je kunt wel doen alsof, jezelf bedriegen, maar een oplossing is er niet. Bea Vianen analyseert hier (in 1973) zeer scherp de situatie waarin momenteel zoveel Surinamers in Nederland zich bevinden. De geschiedenis geeft haar helaas gelijk, nu langzamerhand wel blijkt hoe moeilijk de terugkeer naar het vaderland is. De Surinaamse schrijfster Astrid Roemer behandelt in Neem mij terug Suriname (1974) een soortgelijk probleem, maar voor haar staat de terugkeer naar Suriname vast. Bovendien is dat de oplossing voor de problemen waarin de figuren zich in Nederland bevinden: eenmaal terug in Suriname zal alles weer goed zijn: ‘Holland heeft mij uitgehold. Suriname moet mij vullen’. Zo eenvoudig is de situatie voor Bea Vianen niet, die volgens mij dan ook veel juister en dieper gepeild heeft. Ook voor Corly Verlooghen ligt de situatie in De leba is gevangen (1977) even gemakkelijk. Als de regering-Pengel in 1969 gevallen is, zal het land weer leefbaar worden voor elke goedwillende, progressieve Surinamer. Maar de werkelijkheid is eerder die van Bea Vianen, helaas.
Het enige lichtpuntje voor Sirdjal is zijn schrijverschap, waarmee hij voor zichzelf bevrediging en van de anderen erkenning vindt, al blijkt het ook dat sommige Surinamers hem de kritiek op zijn land juist kwalijk nemen. Ook dit schrijven schept dus eenzaamheid, maar daardoor ook onafhankelijkheid en vrijheid om je eigen gang te kunnen gaan. Het boek eindigt dan ook met de perspectieven van het schrijver - zijn: ‘Hij had morgenmiddag een afspraak met zijn uitgever’. In de (voorlopig?) laatste roman Geen onderdelen (1979) zijn we weer terug in Suriname, waar Astilla, een al wat oudere ‘in Nederland niet onbekende auteur’ na haar terugkeer uit het moederland via haar werk een bewustwording bij het volk probeert te bewerkstelligen. Dit mislukt volstrekt. Ze gaat geestelijk bijna ten onder en wordt zeer ernstig ziek, zodat ze haar droom van de revolutie wel kan vergeten. De oorzaak hiervan is dat ze in Suriname op een grote onwil stuit en (vooral) dat haar ideeën over de maatschappij in Nederland zodanig veranderd zijn dat ze niet meer passen bij de Surinaamse werkelijkheid. Ook de andere figuren die veranderingen willen , mislukken: M. die voor commu- | |
[pagina 256]
| |
nist wordt uitgemaakt wegens de strekking van zijn dagbladartikelen; Martin, de sociaal-psycholoog, die onderzoek verricht onder de arme bevolkingsgroepen; Shyam Singh die een niet corrupte politiek wil. Ze lopen stuk op de muur van traditie die zowel bij rijk (Martins schoonouders en zijn vrouw Marita) én arm (de bewoners van de Plantageweg, een ‘ellendig afgelegen oord, geteisterd door muskieten en doordrenkt van menselijk leed’, waar het grootste deel van de roman zich afspeelt) het leven bepaalt. De Surinaamse maatschappij is chaotisch en een geordend leven is niet mogelijk. In het midden van het boek geeft de schrijfster dit aan met de volgende titelverklaring: ‘Er werd alsmaar geïmproviseerd en gedonderjaagd. Zo zat die hele rotmaatschappij in elkaar. Er ontbrak altijd iets aan en net op het moment dat ie dacht eindelijk van start te kunnen gaan. Men importeerde auto's en bromfiets en van diverse merken zonder erbij stil te staan dat ook onderdelen dringende zaken waren’. Zoals de aanpassing van Surinamers in Nederland mislukte in Het paradijs van Oranje mislukt hier de aanpassing van de Surinamers die wel naar hun vaderland terugkeren. Van Mart in wordt gezegd: ‘Het was waar, men maakte hem op de universiteit waar hij doceerde het verwijt dat kennis uit Europa niet paste bij de Surinaamse werkelijkheid. Die werkelijkheid was naar hun mening een kwestie van traditie en geloofsovertuiging’. Een klein lichtpuntje is de rijke Tony die niet strijdbaar links is in zijn theorieën als student, maar die zich met de arme, maar mooie Nazma zal verloven. Een oplossing die wat lijkt op het huwelijk tussen Roebia en Nohar uit Strafhok. Martin en Astilla gaan samenwonen, maar dit is eerder een zich op eigen gebied terugtrekken dan het uitdragen van de revolutie. De opening van hoop die in Het paradijs van Oranje aan het einde aanwezig was, is hier volledig verdwenen. Bea Vianen heeft er na haar regelmatige produktie in het begin, lang over gedaan dit boek te publiceren. Het zou wel eens haar laatste werk kunnen zijn, waarmee een oeuvre zou eindigen in somberheid en te teleurstelling. In de eerste roman van Bea Vianen bleek de vrijheid voor het individu mogelijk door de vlucht naar Nederland. Maar in ruimer verband gezien was deze vlucht eerder het sluiten van de (vicieuze) cirkel, een zich herhalen van de familietragedie. Als je denkt je lot te ontvluchten, voltrek je het juist. In het totale werk van Bea Vianen is ook een cirkelgang zichtbaar. Voor Sita lijkt de vlucht uit het vaderland naar Nederland uitkomst te bieden, maar vanaf Het paradijs van Oranje weten we dat dit geen echte oplossing is. Degene die de consequentie daarvan aanvaardt door terug te gaan naar het vaderland, moet bitter constateren, met Astilla, dat ook daar geen plaats meer is, omdat degene die terugkeert geen onderdeel meer kan uitmaken van de Surinaamse maatschappij. Sita zal gaan studeren en daardoor vrij en zelfstandig worden, in Geen onderdelen blijkt de Europese studie juist de belemmering voor de re-integratie. Zo lopen alle wegen dood en blijft men in de cirkel Suriname - Nederland - Suriname ronddraaien. In het begin is er het onbekende verleden waarover geen opheldering te krijgen is. Dat verleden wordt losgelaten. S. maakt zich ook van het heden los en gaat een onzekere maar open toekomst tegemoet, evenals de drie vrienden in Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan. Aan het eind is het verleden van de mens bekend: het is de Surinaamse erfenis die belemmerend werkt in Nederland, of de Nederlandse culturele bagage die de ontplooiing in Suriname verhindert. Door het ge- | |
[pagina 257]
| |
kende verleden is de mens geketend en kan hij zich niet in vrijheid ontwikkelen. De toekomst die open leek, blijkt dat niet te zijn; er is steeds meer verleden en steeds minder toekomst. Een zich steeds herhalend motief is de droom. In de eerste droom staat S. naakt voor een heel lange brug, maar ze mist de boot die vertrekt. In Geen onderdelen versperren ‘vrouwen met uitgezakte buiken en grote hangborsten, sommigen met tandeloze monden’ het jonge meisje Nazma de weg en wenken haar om mee te gaan. Ook in de droom blijkt er geen oplossing, maar slaan het verval en de ouderdom toe. Vrouw zijn in Suriname is niet benijdenswaardig. De vrouw is onvrij en ondergeschikt en ze wordt alleen serieus genomen bij het kinderen baren, haar enige recht is de aanrecht. Het lot van de vrouw is geestelijke onvrijheid en lichamelijk verval. De tijd is zeer belangrijk. Alleen al in Sarnami, hai wordt ongeveer vijftig keer aangegeven ‘hoe laat het is’Ga naar eind(12). Hij werkt in het nadeel van de mens. De jonge mens met een overvloed van tijd in het leven voor zich lijkt nog allerlei mogelijkheden te hebben, de ouderwordende mens raakt steeds meer gebonden. Met het klimmen der jaren neemt de onvrijheid toe. Zo werkt de tijd in het nadeel van het individu, maar ook in ruimer verband ontkomen we niet aan de tijd die ons achtervolgt, waardoor de toekomst onontkoombaar bepaald wordt door het noodlot van het verleden. In de ruimste zin is het werk van Bea Vianen de weergave van de geschiedenis van vooral het Hindostaanse segment van het Surinaamse volk:
Dit is de uiteindelijke inzet van het werk van Bea Vianen, om aan het lot dat de geschiedenis van haar land haar oplegt het hoofd te bieden. Met schrijven schept ze enige vrijheid en onafhankelijkheid, die elders niet gevonden worden. Schrijven is nl. een zich losmaken en vrijmaken van de problematiek door de objectivering ervan in de literaire vorm. Tussen vaderland en moederland ligt voor Bea Vianen daarom geen niemandsland, maar een laatste toevlucht: de literatuur, waar het gevecht voor de vrijheid geleverd wordt. | |
Bibliografie van Bea Vianen:Sarnami, hai, 1969. |
|