| |
| |
| |
Mijn kinderen in slaap
Mijn kinderen in slaap. Hun handen liggen
ver van hun hoofd op een sneeuwlaag,
ver van de warmte die hun lippen
in- en uitgaat. Slapen is in een wolk
van adem binnen het ademloze hangen,
niet bij de eigen handen kunnen
die op aarde zijn achtergebleven,
nog in voeling met de hunkerende stof,
maar kouder en iedere richting vergeten.
Maurits Mok
Uit: Avond aan avond, 1970.
| |
De gezichten
De gezichten van mijn ouders in het donker
dat vochtig aan mijn ogen kleeft. Ik adem
doodsnood in maar houd hun trekken vast,
pijngroeven in het masker van de nacht,
en zeg zonder geluid al wat ik ooit
aan liefde kon verzamelen uit jaren
die plotseling tot staan gekomen zijn
en die ik binnendring om één moment
hun onbereikbaarheid te niet te doen,
warmte aan te raken waar al lang
geen stof meer is, geen hart, geen leven
enkel verbijsterde herinnering.
Maurits Mok
Uit: Avond aan avond, 1970.
| |
| |
| |
Wat over is
Wat over is na bijna vijftig jaar
in verzen ademhalen, woord voor woord
uit steen gehakt en aangejaagd tot vuur:
grond van vulkanisch stof dat niet
raakt uitgegloeid, woelen blijft; een atmosfeer
vol onherkenbaarheden, koortsverschijnselen
van een in mensen uitdijend heelal;
velden met geuren van een offerfeest
door afgestorvenen gecelebreerd; wolkbanken,
speeltuig van kinderfantasie;
paarden die menselijk rusten, de wind
rilt door hun huid en blijft in bomen staan;
avonden die steeds meer wetenschap
moeten verliezen; ogen die met hoe langer
hoe dierbaarder doden gaan slapen, toegevoegd worden
aan het onsterfelijk zaaigoed van de nacht.
Maurits Mok
Uit: Met Job geleefd, 1972.
| |
Genetisch
De morgen knoopt voor mij
zijn doeken los. Dauwdruppels vallen
mij in de ogen. Blindelings
Maurits Mok
Uit: Met Job geleefd, 1972.
| |
| |
| |
Grondtoon
Het is vroeg geweest en laat geworden,
lente, zomer en de nasleep van de jaren
die ik geleefd heb, het zingen en vloeken
van een wereld die zichzelf omhelst,
slijk uit goud perst, goud uit slijk,
geen zee genoeg heeft om zich schoon te wassen
en elke morgen met de oogopslag
der argeloosheid uit haar nacht verrijst.
Nu, met de herfstzon in mijn rug,
een uitdovende einder voor mijn ogen,
verinnerlijkt zich alle woede tot
de grondtoon van dit universum,
vaart mij uit stenen en sterren dezelfde
wanhopige extase aan, verankering
die zich niet uit haar gronden los kan rukken.
Ik leg mijn handen in elkaar, ik voel
mijn hart, de trillende secondewijzer
Maurits Mok
Uit: Grondtoon, 1975.
| |
| |
| |
Een mens op een berg
Een mens op een berg. Hij leeft
met zijn gezicht naar de zon.
Achter zijn rug knaagt de wind aan rotsen.
Hij hoort bomen praten in zijn slaap.
met rivieren die wit vuur ontsteken.
Onder zijn voeten hangt een hemel
vol harige wolken. Soms ziet hij
mensen ontstaan uit licht.
Ruimte benevelt hem. Zijn gedachten
vechten tegen binnenkoorts, een sluipende
beweging in zijn bloedsomloop.
Hij leeft de tijd voorbij, enkeling
die de taal van het gesteente
niet meer tot zwijgen brengen kan.
Maurits Mok
Uit: Grondtoon, 1975.
| |
| |
| |
Alleen thuis
schuurt langs de stilte. Er passeert
een mens die in de tijd verdwijnt.
zonder herinnering in het licht,
hoort ook geen zee meer, blijft alleen
met een naamloze vreemde.
Maurits Mok
Uit: De tijd gaat over, opgenomen in Gedichten van zestig tot zeventig, 1977.
| |
Gedichten
Alle gedichten keren naar de grond
van hun ontstaan terug, bladeren
die vallen en verregenen, slijk
onder de voeten van later levenden
met andere gedachten en gedichten. Elke tijd
hoort in de eigen stem het laatste woord,
heeft meer verleden te vergeten, tast
met nieuwe liederen het oude zwijgen aan,
wordt zingend verslonden en is
een nooit vernomen avontuur, een uitgewaaide
brand tegen de einder die alweer
door nieuwe driften wordt besprongen.
Maurits Mok
Uit: De tijd gaat over, opgenomen in Gedichten van zestig tot zeventig, 1977.
|
|