Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
De dichter Maurits Mok
| |
1.De poëzie van Maurits Mok (geb. 1907) heeft een belangrijke evolutie ondergaan. Aan het eind van de jaren dertig debuteerde hij met lange verhalende gedichten Exodus en Kaas- en broodspel (1938), geschreven in een nogal traditioneel-retorische stijl. Vernieuwing brachten De rattenvanger (1939) en De vliegende Hollander (1941) niet en, hoewel het geëngageerde karakter van zijn werk sterker tot uiting kwam in het korte epische gedicht De spoorwegstaking (1953) en de bundel Stormen en stilten (1956) bekroond werd met de poëzieprijs van Amsterdam, was Mok in de literaire wereld nog geen ‘vaste waarde’. Dat is hij nu ongetwijfeld wel met de verzamelbundel Gedichten van zestig tot zeventigGa naar eind(1), die naast de bundels Avond aan avond (1970), Met Job geleefd (1972) en Grondtoon (1975), nog ongeveer honderd gedichten omvat, ondergebracht in de afdeling De tijd gaat over. De poëzie die Maurits Mok schreef tussen zijn zestigste en zeventigste levensjaar valt, ten opzichte van zijn vorig werk, niet zozeer op door een verrassende (taal)vernieuwing, wel door een sterke versobering, die de vele - vaak kortere - gedichten heel wat pregnanter en expressiever maakt. Ook thematisch is er niet zoveel veranderd. Het geëngageerde vinden we bijv. terug in verzen die handelen over Auschwitz, Vietnam, Jan Palach, Zuid-Afrika, Oradour, Treblinka, het Midden- Oosten, Griekenland, Sacco en Vanzetti, Mozes Flinker, maar Mok blijft niet vastzitten aan de anekdote. Al deze sociaal- politieke onderwerpen zijn evenveel projecties van de eigen angst en de zorg om het lot van de mens in deze tijd . Onze wereld van oorlog en agressie, onrechtvaardigheid en onderdrukking van mensenrechten duwt hem trouwens met zijn neus op de directe realiteit en de eventuele (on)zin ervan. De wereld zoals hij vandaag reilt en zeilt, heeft hem elke illusie | |
[pagina 240]
| |
omtrent een diepere zingeving ontnomen. De tijd van mythen en goden is voorbij. Wat blijft is de absurditeit van het leven, het lijden, de vergankelijkheid, de dood. Het leven in al zijn verschijningen is omgeven door dood en de dood mondt uit in het niets. Niet toevallig zijn in deze uitgave een reeks in memoriam-gedichten opgenomen. Een aantal vrienden - meestal schrijvers - zijn de dichter reeds voorafgegaan in het rijk van de absolute stilte: Nico Rost, Gerrit Achterberg, Maurits Dekker, Ed Hoornik, Jan Greshoff, Simon Vestdijk, David Koning, H.M. van Randwijk, Paul Rodenko, Victor E. van Vriesland, Evert Straat, Edith Piaf:
Elke dode die ik levend heb gezien
wordt een holte in mijn hart,
een druppel niets,
een ijzige afwezigheid (114).
Deze opsomming zou opnieuw het vermoeden kunnen wekken dat de poëzie van Mok gebonden is aan een erg concrete ervaringswereld. Dat is ze inderdaad. Vaak ontstaat een gedicht op basis van een anekdote, die hij echter, na reflectie, in en door het taalproces sublimeert. Het zijn juist de gewone dingen van elke dag die hem nog sterker de relativiteit van al het bestaande doen ondergaan en hem onafgebroken de aanwezigheid van de dood doen oproepen. | |
2.
leder woord dat ik moet spreken
verbergt een woord dat niet te spreken is... (8).
Dat betekent echter niet dat de vizie van Maurts Mok uitloopt in een oeverloos pessimisme of in een volslagen nihilisme. Er zijn in zijn wereldbeeld ook heelwat lichtpunten die voor een evenwicht zorgen. De dagelijkse faits divers hebben ook hun charme. Er liggen momenten van vreugde in het samenzijn met de kinderen, familieleden en vrienden, in de zorgeloze vakantiedagen. Er is vooral - zoals verder moge blijken - de ervaring van en het opgaan in het (morgen)licht, de zee, de bergen, het zonovergoten en nog onbedorven landschap van Zuid-Frankrijk, die Mok onderdompelen in een gevoel van kosmische éénwording. Mok heeft het ergens als ‘wanhopige extase’ omschreven, een paradox die uitstekend de ambivalentie van zijn levensaanvoelen kan verwoorden. Die ambivalentie is trouwens in de schrijfact zelf aanwezig. Tegenover het zinloze van het leven plaatst hij het zinvolle van het woord, dat de leegten opvult en gedachten stuwt ‘voorbij het sterfelijk bereik’. Maar anderzijds brengt ieder woord hem
hulpelozer tot het ondoordringbare
zwart van de nacht (28).
Elders vermorzelt hij zijn stem
om de stilte te redden,
het enige antwoord
op al wat ooit
geschied is en geschieden zal (59)
en is hij niet bij machte het onzegbare te zeggen. Het openings- en titelgedicht van Avond aan avond tekent al onmiddellijk de typische sfeer van deze verzamelbundel:
Avond aan avond, een kort leven lang,
en telkens nader bij de grote slaap... (7)
Tussen de morgen en de morgen herhaalt zich iedere dag hetzelfde ritueel. Iedere dag overwint het sterfelijke, iedere dag is een nieuw bewijs van de leegte die ons omringt en iedere dag komt het er opnieuw op aan ‘afweerwoorden, kruimels leeftocht’ te zoeken en te vinden, om te kunnen slapen, slapen zoals kinderen doen en vergeten (zie het mooie gedicht Mijn kinderen in slaap). In de slaap ben je tenminste veilig, want iedere (menselijke) ontmoeting maakt weemoedig, roept gedachten op aan vergaan. Communicatie met anderen is begoocheling, is zwijgen dat vol loopt ‘met alles wat sinds jaren is gezegd’. Bepaald pijnlijk en tragisch weerklinkt deze kreet van onmacht in gedichten als Thuiskomst (blz. 25-26), waar hij er zelfs niet (meer) in slaagt het contact met de ouders te herstellen. | |
[pagina 241]
| |
Maurits Mok.
De ‘reisgedichten’ die in groten getale het tweede deel van Avond aan avond uitmaken, of liever de gedichten die een zomerreis naar Zuid-Frankrijk als achtergrond hebben, bieden een welkome verademing. Het Zuiden boeit hem niet om de mensen - die blijven vreemden voor elkaar - maar om de natuur die zijn innerlijke wereld op een adequate wijze weerspiegelt. Enerzijds schenkt ze hem ogenblikken van intense bevrediging, maar de verrukking om het ongerepte decorum, waar de dagen zich een voor een neerleggen ‘tot een eeuwige slaap’, wordt getemperd door het besef dat hij hier ‘een te loor geraakt bestaan’ ontmoet, dat hij getuige is van de schoonheid van vergane culturen, wat hem met een immens gevoel van leegte vervult, zodat hij het gevoel heeft ‘het laatste uur der wereld tegemoet’ te glijden. Als hij terugkeert naar de ‘beschaving’ is de leegte dubbel, want het is de terugkeer vanuit een verloren leegte naar een innerlijke leegte. Eén enkele keer, in een gedicht over Aristide Caillaud, formuleert hij iets van een aards credo:
Leven is kunst. Men eet en drinkt
het veel te zelden. Men zou elke dag
met Aristide in de bomen moeten leven,
spelevaren in de bladeren,
schommelen in de groene,
altijd groene overvloed (47).
Het is slechts een intermezzo. Steeds meer wordt Mok aangetrokken tot het gebergte, de toppen. Deze thematiek zet zich ook in de volgende bundels door en vormt m.i. één van de fundamenten van zijn wereldbeeld. In de bergen voelt hij de spanning stijgen, ‘het trilkoord dat mijn leven draagt’. Letterlijk en figuurlijk bevindt hij zich tussen hemel en aarde, met boven zich:
bergtoppen, sterren, het zwijgende
dat telkens mijn borst beklemt (50).
Zij ‘houden het onbereikbare in stand’. Beneden, in de wereld der mensen daarentegen, worden we ...zwaar van hun zwaarte en zakken vanzelf
naar het zeepeil terug (51).
Alleen in de ijle sfeer van de hoogten komt hij even los van de aardse beperktheid en weet hij de wanhoop in relatieve extase om te zetten. | |
3.
haast menselijk van eenzaamheid (68).
De bundel Met Job geleefd brengt een intensivering van dit gevoelsklimaat. De dramatische toon klinkt reeds uit de aanhef:
Met Job geleefd, midden in het weerlicht
van rampen gestaan, mijn stem
opengeschreeuwd totdat hij niet meer dicht kon (67).
Dit schreeuwen om hulp is een schreeuw in het niets:
Wie mens zegt zegt te veel, wie zwijgt stemt toe
| |
[pagina 242]
| |
en wordt benauwd en schreeuwt dan toch
tegen zijn onmacht in (72).
De ervaring van de onmacht is in deze bundel schrijnender, omdat de dichter aan het lijden geen zin weet te geven. Er is geen antwoord. Er is alleen - opnieuw - een uitweg (een vlucht?) in het reizen. De landschappen en dorpen van Zuid- Frankrijk worden opnieuw sterk visueel opgeroepen. Zij vertolken nu echter eerder de vergankelijkheid, het leed, het niets. Zelfs het woord verliest zijn laatste verweer. Er is ‘geen Jan Palach onder de poëten’, die met het woord gaten zou kunnen branden in het geweten. Daarom zet Mok zich bijv. ook schamper af tegen het poëtisch gedoe op een biënnale te Knokke.
Leven is steeds minder weten. Minder deuren gaan open. Hij blijft alleen met zichzelf, ‘haast menselijk van eenzaamheid’, met zijn lichaam, ...een spiegelzaal
waar leegten, met leegten geconfronteerd,
zich voortdurend in zichzelf verliezen (86).
Dat is ‘wat over is na bijna vijftig jaar / in verzen ademhalen’. In Met Job geleefd voert Maurits Mok ook de eigen woonstreek ten tonele, maar dan het landschap van de nazomer, de naderende winter en de winter zelf, met kou en storm op en aan zee. Zij accentueren de weemoed over wat hij al lang ervaren had, zij dragen ertoe bij om ‘het geloof in betere tijden’ voorgoed te doden. Toch bevat de bundel eveneens lichtzijden: de herhaalde belofte van de morgen, een wandeling met de kinderen, de golven van een zomernacht die ‘opnieuw elkanders warmte’ omhelzen... Maar het zijn slechts enkele sterren aan het donkere firmament van de nacht, die niet kunnen verhinderen dat alles langzaam te gronde gaat, dat het zichtbare onzichtbaar wordt en de mens slechts één druppel hoorbaarheid / in de versteende zee wordt. | |
4.
Ik weet
dat elke schade over doden gaat (129)
Moks gespleten levensgevoel wordt m.i. het sterkst beleefd in Grondtoon, omdat de ervaring van de zinloosheid van de existentie hier directer geconfronteerd wordt met de krachten die in de kosmos aanwezig zijn. Woede verinnerlijkt zich tot ‘de grondtoon van het universum’, zegt hij in het titelgedicht. ‘Wanhopige extase’ vaart hem tegen, uit stenen en sterren, net genoeg om de wanhoop van het leven te dragen:
Tussen afweer en overgave
verdeed ik mijn leven, liet gedichten
opkomen en verwaaien, gleed ten slotte
weer de onderwereld in de armen
waaruit ik nauwelijks ontkomen was (121).
Hij blijft een
op vleugels van angst en verrukking gejaagde
ooggetuige der creatie (136),
die vergeefs poogt even in de poëzie aan zijn noodlot te ontsnappen en ontdekt dat de werkelijkheid slechts een ‘negatief’ is van wat hem levenslang voor ogen stond. Angst en een oneindig verdriet overvalt hem, als hij aan al de (mede)mensen denkt die hetzelfde lot te wachten staat. Hoewel hij zijn lot verbindt met het universele lot van het mensdom, weet hij dat uiteindelijk elke mens ‘de eigen weg naar eigen dood’ moet gaan, in volstrekte eenzaamheid. Wat Mok telkens weer redt van een absolute wanhoop is zijn vermogen tot evasie en tot heimwee naar een soort oerstaat. Dat concretizeert zich o.m. in de wens ‘mens (te) zijn met de dieren’, maar nog veel meer in de reeds aangehaalde symboliek van de ‘mens op de berg’. In Grondtoon wordt deze - om in Moks terminologie te blijven - ten top gedreven. Een derde maal zijn de Frankrijk-gedichten méér dan poëtische reisnotities. De confrontatie met zomernachten, sterren, de zee, bergen en sneeuw geeft hem ditmaal het gevoel opgenomen te worden in | |
[pagina 243]
| |
een vóórwerelds bestaan, in de stilte van een oertijd, waar nog alles beginnen moet of alles al voltooid is.
Dan toch illusies? Wellicht wel. Maar ze zijn voldoende om opnieuw een kier van hoop open te laten en enkele zeldzame momenten van vreugde te kennen (o.a. met de kinderen op het strand, omgeven door water en zon). Ze zijn voldoende om als mens, ‘pelgrim zonder doel’, tegen beter weten in, de kracht te verzamelen om het leven te dragen en de dag te doorstaan:
En nog hoop ik eenmaal de dag te prijzen
voordat de avond hem heeft achterhaald (155).
| |
5.
Er is iets, er is alles,
er is niets anders dan niets (205).
De nog niet eerder gepubliceerde gedichten in De tijd gaat over bouwen de thematiek van de vorige bundels concentrisch uit. Het visioen van een uitdovende en ondergaande wereld wordt bovendien door een geschakeerder koloriet omlijnd. Veel verzen zijn als aquarellen, met lichte toets geschilderd, voltooid door het onvoltooide. Mok schrijft trouwens meer in de o.t.t. en het veelvuldig aanwenden van enjambementen doet de verzen in elkaar overvloeien in één beweging naar het niets. Het is haast vanzelfsprekend dat de op de loer liggende naderende dood, de ultieme grens, alle leven als een magneet naar zich toetrekt. In De tijd gaat over heb je de indruk: deze keer definitief. De grondtoon van Moks poëzie wordt er in bijna eindeloze variaties herhaald: de aarde is ‘aanwezigheid / van wat voorbijgaat, mensen / in bloei’, de mens is een grensbewoner tussen leven en dood, een wandelaar in de schaduw van het hiernamaals, ‘door ontbladerende bomen onhoorbaar nagewuifd’, ‘een voorbije voorbijganger’ enz. De tocht in de bergen is de tocht naar een leegte die hij met een laatste gebaar te lijf wil gaan, zodat hij uiteindelijk een vreemde blijft voor zichzelf.
Ook met de kinderen is het niet anders.
Zij hebben iets van kleine sterren weg
die doven eer hun kracht zich kan ontsluiten
en ergens licht zaaien in het heelal (177).
In het licht van het voorgaande is dit een bijzonder trieste vaststelling. Zelfs de kinderen - in de vorige bundels altijd aanwezig als stralen van hoop - zijn onderhevig aan datzelfde proces van vernietiging. Ook zij moeten ‘de weg van nergens naar nergens’ gaan in een wereld waar de seizoenen gebleekt zijn, de natuur huivert in plaats van te zingen en de zeespiegel een dode aanblik geeft. Zo weerkaatst heel de natuur in De tijd gaat over de ‘dodelijk vermoeide / beweging in het niets’. Elke dag vervreemdt de dichter verder van een op haar beurt vervreemdende werkelijkheid, waarin het menselijk woord verijlt tot wind. Dag aan dag wordt hij tastbaarder overweldigd door de alles absorberende stilte, die hem alleen nog het leven in de herinnering laat.
Iedere dag ontwaakt
met meer nacht in zijn geheugen.
Iedere avond legt zich
bij meer rust geworden onrust neer.
De slaap, de voorhof van de dood,
staat vol vervluchtigende beelden,
levensvormen die tot mist vergaan (221).
Je hebt op de duur wel het gevoel dat het wat des Guten zuviel wordt, dat overstelpt worden door de vol-ledigheid van het niets. Maar toch is er die vreemde bedwelming waarmee Maurits Mok ‘tussen vreugde en verlorenheid’, ‘tussen angst en overgave’ de stilte tegemoet treedt en nog een keer het bergland bestijgen wil, ofschoon hij weet dat hij ‘met moede vleugels aan een rots blijft hangen’. Het gevoel de laatste mens te zijn biedt hem nog slechts de hoop op ‘een slaap die mensen tot geruste goden / in deze vergankelijke wereld maakt’. Het doet bijna vreemd aan en onverwacht, | |
[pagina 244]
| |
dat midden deze uitgestorven en troosteloze wereld, op het einde, een tegenmelodie inzet, iets van een fuga van J.S. Bach:
Met Bach is er geen sprake van vergaan.
Wie naar hem luistert laat zijn lichaam los
en zweeft over de toppen van de tijd
de hemel in. Nog even schemert
de aarde na en lost dan op,
een handvol mist die in de zon verdampt.
Men stijgt langs deinende spiralen
hoger en hoger, hoort de melkweg zingen,
alsof de sterren, aangestreken met muziek,
hun trillingen in klank vertalen
en drijft ten slotte, louter licht,
onder steeds wijder uitgespannen,
niet meer door einders afgeronde firmamenten (251).
Is er dan toch iets dat aan de tijd, aan het vergaan, onttrokken kan worden? Een moment van schoonheid dat de stoffelijkheid overstijgt? Misschien ligt juist hierin de waarde en de paradox van dit dichterschap: in een poging van onmacht om het onzegbare zegbaar te maken en de ervaring van het niets vast te leggen, brengt Mok vuurstenen van schoonheid aan, die blijven navonken, ook nadat de lectuur van deze verzen reeds tot de abstracte wereld van de herinnering behoort. De vraag immers, die je als lezer na lectuur van deze verzamelbundel bezighoudt, is: kan Maurits Mok zich blijven herhalen? Kan hij aan de bevestiging van het niets nog iets toevoegen, tenzij zijn taalmuziek vanuit een andere bron opwelt of vanuit een andere ‘niet meer door einders afgeronde’ wereld weerklinkt? |
|