Facetten van de vrijzinnigheid in Vlaanderen anno 1978.
De brochure die het Julius Vuylstekefonds in samenwerking met het Willemsfonds jaarlijks publiceert, had in 1978 de vrijzinnigheid in Vlaanderen tot thema.
De brochure bevat zes artikelen waarvan de eerste twee evenwel aan de titel van de brochure Facetten van de vrijzinnigheid in Vlaanderen anno 1978 voorbijschieten. Het eerste artikel is namelijk een vervolg van het door L. Apostel en F. Bots in 1966 gepubliceerde boek Pluralisme en verdraagzaamheid, dat na 13 jaar aan aktualisering toe is. Hoewel interessant, omdat de nieuwe wetenschappelijke literatuur en inzichten van de afgelopen dertien jaar erin gepresenteerd worden, bevat het artikel geen concrete informatie over de situatie van de vrijzinnigheid in Vlaanderen. Dat geldt ook voor het weinig boeiende artikel Atheïsme, ethiek en moraal.
Van de andere artikelen Cultuurpakt, waarborg of troostprijs (M. van der Bruggen), De vrijzinnige aanwezigheid in de omroep (A. Verhulst), De vrijzinnigheid en de politieke partijen (M. Oukhow) en Stromingen in de vrijzinnigheid (W. Prevenier) is het artikel over de omroep het meest interessante en het meest gedocumenteerde. A. Verhulst, voorzitter van de Raad van Beheer van de B.R.T., vergelijkt de omroepwet van 1960 met het omroepdecreet van 1973 dat, als overgangsstelsel bedoeld, nog altijd van kracht is. Het decreet wijzigde de wet van 1960 in slechte zin omdat de pariteit tussen de gelovigen en ongelovigen in de samenstelling van de Raad van Beheer verlaten werd voor een partijpolitieke verdeling. De auteur ziet daarin terecht een uiting van een steeds sterker om zich heen grijpende particratie. De Raad van Beheer kan zijn onafhankelijkheid alleen bewaren als de leden mentaal, organisatorisch en materieel voldoende afstand nemen van de politieke partij die er hen geplaatst heeft. Dat dit niet steeds gebeurt, is bij sommige gelegenheden gebleken.
Ook M. van der Bruggen laakt in zijn artikel die particratie die zich ook in de cultuurpactcommissie laat gelden. De leden worden immers door de Kultuurraad aangesteld en, hoewel ze geen politiek mandaat mogen bekleden, worden ze toch soms gerecruteerd uit het politiek nevenpersoneel dat het nodige niveau en de nodige afstandelijkheid mist om serene adviezen uit te brengen.
De politisering van de culturele sector is op zich betreurenswaardig, maar voor de vrijzinnigen is dat een bijkomende handicap, wat blijkt uit de artikelen van M. Oukhow en W. Prevenier. Er is immers geen politieke partij meer die van de vrijzinnigheid een belangrijk programmapunt maakt. Daarbij komt ook de onoverbrugbare sociaal-economische tegenstelling tussen de liberalen en de socialistische partij, bij wie de vrijzinnigen politiek onderdak zoeken, de vrijzinnigheid niet ten goede. Politiek gesproken vallen de vrijzinnigen tussen twee stoelen. Nu van alle kanten de vraag wordt gesteld of na de cultuurautonomie ook de federalisering van het onderwijs doorgevoerd